De kinderen Israëls versamelen eendrachtelick te Mizpa, ende nemen kennisse van ’t feyt aen des Leviten bywijf begaen, 1, et c. stellen op alles order, ende senden mannen aen den stam Benjamins, om de autheuren van dit feyt te mogen hebben ende straffen, maer krijgen geen gehoor, 8. dies sy op Godts antwoort tegens hen optrecken, ende worden twee mael geslagen, 18. Daer na, verootmoedight zijnde, ende klaerder bescheyt door den Hoogenpriester Pinehas van Godt bekomen hebbende, trecken noch eens op, ende slaen die van Benjamin alsoo, dat sy den gantschen stam, vrouwen ende mannen, uytroeijen, ende alle steden verbranden, blijvende alleen over, ses hondert man, die ontvloden, 26.
1 DOe togen alle kinderen Israëls uyt, ende de vergaderinge versamelde haer, als een eenigh man: van Dan af, tot aen Berseba toe, oock het lant Gileads; tot den HEERE te Mizpa.
2 Ende [uyt ] de hoecken des gantschen volcks stelden sich alle de stammen Israëls in de vergaderinge van Godts volck; vier hondert duysent man te voete, die ’t sweert uyttrocken.
3 (De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen waren na Mizpa) ende de kinderen Israëls seyden; Spreeckt, hoe is dit quaet geschiet?
4 Doe antwoordde de Levitische man, de man van de vrouwe, die gedoot was, ende seyde: Ick quam met mijn bywijf tot Gibea, dewelcke Benjamins is, om te vernachten.
5 Ende de burgers van Gibea maeckten sich tegen my op, ende omringhden tegen my het huys by nachte: sy dachten my te dooden, ende mijn bywijf hebben sy geschendt, dat sy gestorven is.
6 Doe greep ick mijn bywijf, ende deyldese, ende sondtse int het gantsche lant der erffenisse Israëls: om dat sy een schendelicke daet ende dwaesheyt in Israël gedaen hadden.
7 Siet, ghy alle zijt kinderen Israëls, geeft hier voor u-lieden woort ende raet.
8 Doe maeckte sich al het volck op, als een eenigh man, seggende: Wy en sullen niet gaen, een yeder na sijne tente, nochte wijcken, een yeder na sijn huys:
9 Maer nu, dit is de sake, die wy aen Gibea sullen doen: Tegen haer by het lot.
10 Ende wy sullen tien mannen nemen van hondert, van alle stammen Israëls, ende hondert van duysent, ende duysent van tien duysent, om teerkost te nemen voor het volck, op dat sy komende te Geba Benjamins, [haer ] doen na alle de dwaesheyt, die sy in Israël gedaen heeft.
11 Alsoo werden alle mannen Israëls versamelt tot dese stadt, verbonden als een eenigh man.
12 Ende de stammen Israëls sonden mannen door den gantschen stam van Benjamin, seggende: Wat voor een quaet is dit, dat onder u-lieden geschiet is?
13 Soo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wyse dooden, ende het quaet uyt Israël wech doen: doch de [kinderen ] Benjamins en wilden niet hooren na de stemme harer broederen, der kinderen Israëls.
14 Maer de kinderen Benjamins versamelden sich uyt de steden na Gibea: om uyt te trecken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
15 Ende de kinderen Benjamins werden te dien dage getelt uyt de steden, ses ende twintigh duysent mannen, die het sweert uyttrocken, behalven dat de inwoonders van Gibea getelt werden, seven hondert uytgelesene mannen.
16 Onder al dit volck waren seven hondert uytgelesene mannen, welcke slinghs waren: dese alle slingerden met eenen steen op een hayr, dat het hen niet en miste.
17 Ende de mannen Israëls werden getelt, behalven Benjamin, vier hondert duysent mannen, die het sweert uyttrocken: dese alle waren mannen van oorloge.
18 Ende de kinderen Israëls maeckten sich op; ende togen opwaerts ten huyse Godes, ende vraeghden Godt, ende seyden; Wie sal onder ons voor eerst optrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins? Ende de HEERE seyde; Iuda voor eerst.
19 Alsoo maeckten sich de kinderen Israëls in den morgenstont op, ende legerden sich tegen Gibea.
20 Ende de mannen Israëls togen uyt ten strijde tegen Benjamin: voorts schickten de mannen Israëls den strijt tegen hen by Gibea.
21 Doe togen de kinderen Benjamins uyt van Gibea: ende sy vernielden ter aerden op dien dagh van Israël twee ende twintigh duysent man.
22 Doch het volck versterckte sich, [te weten ] de mannen Israëls: ende sy beschickten den strijt wederom ter plaetse, daer sy [dien ] des vorigen daeghs geschickt hadden.
23 Ende de kinderen Israëls togen op, ende weenden voor ’t aengesichte des HEEREN tot op den avont, ende vraeghden den HEERE, seggende: Sal ick weder genaken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, mijns broeders? ende de HEERE seyde; Treckt tegens hem op.
24 Soo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen Benjamins, des anderen daeghs.
25 Ende die van Benjamin trocken uyt hen te gemoete, uyt Gibea, op den tweeden dagh, ende velden van de kinderen Israëls noch achtien duysent man neder ter aerden: alle die, trocken het sweert uyt.
26 Doe togen alle kinderen Israëls, ende al het volck op, ende quamen ten huyse Godes, ende weenden, ende bleven aldaer voor het aengesichte des HEEREN, ende vasteden dien dagh tot op den avont: ende sy offerden brand-offeren ende danck-offeren voor het aengesichte des HEEREN.
27 Ende de kinderen Israëls vraeghden den HEERE, want aldaer was de Arke des verbonts Godts in die dagen,
28 Ende Pinehas, de soon Eleazars, des soons Aarons, stont voor sijn aengesichte in die dagen, seggende; Sal ick noch meer uyttrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, mijns broeders, of sal ick ophouden? Ende de HEERE seyde; Treckt op, want morgen sal ick hem in uwe hant geven.
29 Doe bestelde Israël achterlagen op Gibea rontom.
30 Ende de kinderen Israëls togen op, aen den derden dagh, tegen de kinderen Benjamins: ende sy schickten [den strijt ] op Gibea, als op de andere malen.
31 Doe togen de kinderen Benjamins uyt, den volcke te gemoete, [ende ] werden van de stadt afgetrocken: ende sy begonnen te slaen van het volck, [ende ] te doorsteken, gelijck d’andere malen, op de straten, waer van d’eene opgaet na ’t huys Godts, ende d’andere na Gibea, in het velt, ontrent dertigh man van Israël.
32 Doe seyden de kinderen Benjamins; Sy zijn voor ons aengesichte geslagen, als te voren: maer de kinderen Israëls seyden; Laet ons vlieden, ende hem van de stadt aftrecken na de straten.
33 Doe maeckten sich alle mannen Israëls op uyt hare plaetsen, ende schickten [den strijt ] te Baal Thamar: oock brack Israëls achterlage op uyt hare plaetse, na de ontblootinge van Geba.
34 Ende tien duysent uytgelesene mannen van gantsch Israël quamen van tegen over Gibea, ende de strijt wert swaer: doch sy en wisten niet, dat het quaet hen treffen soude.
35 Doe sloegh de HEERE Benjamin voor Israëls aengesichte, dat de kinderen Israëls op dien dagh van Benjamin vernielden, vijf ende twintigh duysent ende hondert mannen: alle die trocken het sweert uyt.
36 Ende de kinderen Benjamins sagen, dat sy geslagen waren: want de mannen Israëls gaven den Benjaminiten plaetse, om dat sy vertrouwden op de achterlage, die sy tegen Gibea gestelt hadden.
37 Ende de achterlage haestede, ende brack voorwaerts na Gibea toe: ja de achterlage trock recht door, ende sloegh de gantsche stadt met de scherpte des sweerts.
38 Ende de mannen Israëls hadden eenen bestemden tijt met de achterlage: wanneer sy eene groote verheffinge van roock van de stadt souden doen opgaen .
39 Soo keerden sich de mannen Israëls om in den strijt: ende Benjamin hadde begost te slaen [ende ] te doorsteken van de mannen Israëls ontrent dertigh man, want sy seyden; Immers is hy sekerlick voor ons aengesichte geslagen, als in den vorigen strijt.
40 Doe begost de verheffinge op te gaen van de stadt, [als ] een pilaer van roock: Als nu Benjamin achter sich om sagh, siet, soo gingh de brant der stadt op na den hemel.
41 Ende de mannen Israëls keerden sich om, ende de mannen Benjamins werden verbaest: want sy sagen, dat het quaet hen treffen soude.
42 Soo wendden sy sich voor het aengesichte der mannen van Israël na den wegh der woestijne; maer de strijt kleefdese aen, ende die uyt de steden, vernieldense in het midden van haer.
43 Sy omringhden Benjamin, sy vervolghden hem, sy vertraden hem gemackelick; tot voor Gibea, tegen der sonnen opgangh.
44 Ende daer vielen van Benjamin achtien duysent mannen: dese alle waren strijtbare mannen.
45 Doe keerden sy hen, ende vloden na de woestijne, tot den rotzsteen van Rimmon; maer sy deden eene nalesinge onder hen op de straten, van vijf duysent man: voorts kleefden syse achter aen tot aen Gideom, ende sloegen van hen twee duysent man.
46 Alsoo waren alle, die op dien dagh van Benjamin vielen, vijf ende twintigh duysent mannen, die het sweert uyttrocken: alle die waren strijtbare mannen.
47 Doch ses hondert mannen keerden sich, ende vloden na de woestijne, tot den rotzsteen van Rimmon, ende bleven in den rotzsteen van Rimmon, vier maenden.
48 Ende de mannen Israëls keerden weder tot de kinderen Benjamins, ende sloegense met de scherpte des sweerts, die van de geheele stadt tot de beesten toe, ja al wat gevonden wert: oock setteden sy alle steden, die gevonden werden, in ’t vyer.
De strijd der stammen tegen Benjamin
1 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa.
2 En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen van Israël in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
3 (De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
4 Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
5 En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
6 Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden.
7 Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woord en raad.
8 Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
9 Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot.
10 En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gibea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israël gedaan heeft.
11 Alzo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
12 En de stammen van Israël zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
13 Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
14 Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
15 En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
16 Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
17 En de mannen van Israël werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
18 En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
19 Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.
20 En de mannen van Israël togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gibea.
21 Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
22 Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israël, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
23 En de kinderen Israëls togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
24 Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
26 Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN.
27 En de kinderen Israëls vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.
28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
29 Toen bestelde Israël achterlagen op Gibea rondom.
30 En de kinderen Israëls togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op de andere malen.
31 Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de andere naar Gibea, in het veld, omtrent dertig man van Israël.
32 Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten.
33 Toen maakten zich alle mannen van Israël op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baäl-Thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gibea.
34 En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou.
35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht; dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
36 En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israël gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gibea gesteld hadden.
37 En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok recht door, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
38 En de mannen van Israël hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
39 Zo keerden zich de mannen van Israël om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israël omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd.
40 Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den hemel.
41 En de mannen van Israël keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.
42 Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.
43 Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon.
44 En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
45 Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man.
46 Alzo waren allen, die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
47 Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.
48 En de mannen van Israël keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur.