Godt spreeckt Iosua eenen nieuwen moedt aen, ende hy belast hem Ai te gaen belegeren, met belofte dat hy het sal innemen, ver s 1, et c. Iosua belegert Ai, ende leght een achterlage, 3. ende sy nemense in met listigheyt ende met verrasschen, 19. Ai wort verbrant, 20. De Koningh van Ai wort gevangen, 23. Alle de inwoonders der stadt worden omgebracht, 25. Het vee ende het ander goet wort gerooft, 27. Ai wort tot eenen steenhoop gemaeckt, 28. haren Koningh gehangen, 29. Iosua bouwt den Heere eenen altaer, 30. na het bevel Godes, ende offert daer op, 31. Hy schrijft de wet Mose op steenen, 32. Hy laet deselve met hare zegeningen ende vloecken voor al den volcke lesen op de bergen, Gerizim, ende Ebal, 33.
1 DOe seyde de HEERE tot Iosua, En vreest niet, ende en ontsett u niet, neemt met u al het krijghsvolck, ende maeckt u op, treckt op na Ai; siet, ick hebbe den Koningh van Ai, ende sijn volck, ende sijne stadt, ende sijn lant, in uwe hant gegeven.
2 Ghy nu sult Ai, ende haren Koningh doen, gelijck als ghy Iericho, ende haren Koningh gedaen hebt, behalven dat ghy haren roof, ende haer vee, voor u-lieden rooven sult: stelt u eene achterlage tegen de stadt, van achter deselve.
3 Doe maeckte hem Iosua op, ende al het krijghsvolck, om op te trecken na Ai: ende Iosua verkoos dertigh duysent mannen, strijtbare helden, ende hy sondtse by nachte uyt.
4 Ende geboodt hen, seggende: Siet toe, ghylieden sult der stadt lagen leggen van achter de stadt, houdt u niet seer verre van de stadt: ende weest ghy alle bereyt.
5 Ick nu ende al het volck dat by my is, sullen tot de stadt naderen: ende het sal geschieden, wanneer sy ons te gemoete sullen uyt gaen, gelijck als in het eerste, soo sullen wy voor haer aengesichte vlieden.
6 Laetse dan uytkomen achter ons, tot dat wyse van de stadt aftrecken, want sy sullen seggen, Sy vlieden voor onse aengesichten, gelijck als in ’t eerste, soo sullen wy vlieden voor hare aengesichten.
7 Dan sult ghylieden opstaen, uyt de achterlage, ende ghy sult de stadt innemen: want de HEERE uwe Godt salse in uwe hant geven.
8 Ende het sal geschieden, wanneer ghy de stadt ingenomen hebt, soo sult ghy de stadt met vyere aensteken, na den woorde des HEEREN sult ghylieden doen, siet ick hebbet u-lieden geboden.
9 Alsoo sondtse Iosua henen, ende sy gingen na de achterlage, ende sy bleven tusschen Bethel ende tusschen Ai tegen ’t Westen van Ai: maer Iosua overnachtte dien nacht in het midden des volcks.
10 Ende Iosua maeckte hem des morgens vroegh op, ende hy monsterde het volck: ende hy trock op, hy ende de Oudtste van Israël, voor het aengesichte des volcks, na Ai.
11 Oock trock al het krijghsvolck op dat by hem was, ende sy naderden, ende quamen tegen over de stadt: ende sy legerden haer tegen het Noorden van Ai, ende daer was een dal tusschen hem ende tusschen Ai.
12 Hy nam oock ontrent vijf duysent man: ende hy steldese tot een achterlage tusschen Bethel, ende tusschen Ai aen ’t Westen der stadt.
13 Ende sy stelden het volck, het gantsche leger, dat aen ’t Noorden der stadt was, ende sijne lage was aen ’t Westen der stadt: ende Iosua gingh in deselve nacht in het midden des dals.
14 Ende het geschiedde, doe de Koningh van Ai [dat ] sach, soo haesteden sy, ende maeckten hen vroegh op, ende de mannen der stadt quamen uyt, Israël te gemoete, ten strijde, hy ende al sijn volck, ter bestemder tijt, voor het vlacke velt: want hy en wiste niet dat hem yemant een achterlage leyde van achter de stadt.
15 Iosua dan ende gantsch Israël wert geslagen voor hare aengesichten: ende sy vloden door den wegh der woestijne.
16 Daerom wert t’samen geroepen al het volck dat in de stadt was, om hen na te jagen: ende sy joegen Iosua na, ende werden van de stadt afgetrocken.
17 Ende daer en wert niet een man overigh gelaten in Ai, nochte Beth-el, die niet uyt en trocken Israël na: ende sy lieten de stadt open staen, ende joegen Israël achter na.
18 Doe sprack de HEERE tot Iosua, Streckt de spiesse uyt, die in uwe hant is, na Ai, want ick salse in uwe hant geven: Doe streckte Iosua de spiesse die in sijne hant was na de stadt aen.
19 Doe rees de achterlage haestelick op van hare plaetse, ende liepen toe met dat hy sijne hant uytgestreckt hadde, ende quamen aen de stadt, ende sy namense in: ende sy haesteden haer, ende staken de stadt aen met den vyere.
20 Als de mannen van Ai haer achter omkeerden, soo sagen sy, ende siet de roock der stadt gingh op na den hemel, ende sy en hadden geene ruymte, om herwaerts of derwaerts te vlieden: want het volck, dat na de woestijne vluchtte, keerde sich tegen de gene die [hen ] najoegen.
21 Ende Iosua ende gantsch Israël siende, dat de achterlage de stadt ingenomen hadde, ende dat de roock der stadt opgingh, soo keerden sy haer om, ende sloegen de mannen van Ai.
22 Oock quamen die uyt de stadt haer te gemoete, soo dat sy in het midden der Israëliten waren, dese van hier ende gene van daer: ende sy sloegense tot dat geen overige onder hen over en bleef, nochte die ontquam.
23 Doch den Koningh van Ai grepen sy levendigh: ende sy brachten hem tot Iosua.
24 Ende ’t geschiedde doe de Israëliten een eynde gemaeckt hadden van alle de inwoonders van Ai te dooden op het velt, inde woestijne, in dewelcke sy haer nagejaeght hadden, ende dat sy alle door de scherpte des sweerts gevallen waren, tot dat sy alle vernielt waren: soo keerde sich gantsch Israël na Ai, ende sloegense met de scherpte des sweerts.
25 Ende het geschiedde, dat alle die te dien dage vielen, soo mannen als vrouwen, waren twaelf duysent, al t’samen lieden van Ai.
26 Iosua en trock oock sijne hant niet te rugge, die hy met de spiesse hadde uytgestreckt, tot dat hy alle de inwoonders van Ai verbannen hadde.
27 Alleenlick roofden de Israëliten voor haer selven, het vee, ende den buyt der selver stadt, na den woorde des HEEREN, dat hy Iosua geboden hadde.
28 Iosua nu verbrandde Ai, ende hy steldese tot eenen eeuwigen hoop, ter verwoestinge, tot op desen dagh.
29 Ende den Koningh van Ai hingh hy aen een hout tot aen den avontstont: ende ontrent den ondergangh der sonne geboodt Iosua, dat men sijn doode lichaem van den houte afname, ende sy wierpen het aen de deure der stadtpoorte, ende richteden daer op eenen grooten steenhoop, zijnde tot op desen dagh.
30 Doe bouwde Iosua eenen altaer den HEERE den Godt Israëls, op den bergh Ebal;
31 Gelijck als Mose de knecht des HEEREN den kinderen Israëls geboden hadde, achtervolgens ’t gene dat geschreven is in ’t wetboeck Mose, eenen altaer van geheele steenen, over de welcke men geen yser bewogen en hadde: ende daer op offerden sy den HEERE brand-offeren, oock offerden sy danck-offeren.
32 Aldaer schreef hy oock op steenen een dobbel van de wet Mose, het welcke hy geschreven heeft voor het aengesichte der kinderen Israëls.
33 Ende gantsch Israël met sijne Oudtste, ende Amptlieden, ende sijne Rechters, stonden aen dese ende aen gene zijde der Arke, voor de Levitische Priesteren, die de Arke des verbonts des HEEREN droegen, soo vreemdelingen als inboorlingen, eene helft daer van tegen over den bergh Gerizim, ende eene helft daer van tegen over den bergh Ebal: gelijck als Mose de knecht des HEEREN bevolen hadde, om het volck van Israël in het eerste te zegenen .
34 Ende daer na las hy overluyt alle de woorden der wet, de zegeninge ende den vloeck, na alles dat in het wetboeck geschreven staet.
35 Daer en was niet een woort van al het gene dat Mose geboden hadde, dat Iosua niet overluyt en las voor de geheele gemeynte Israëls, ende de wijven, ende de kleyne kinderen, ende de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.
Inneming en verwoesting van Ai
1 TOEN zeide de HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand gegeven.
2 Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad, van achter dezelve.
3 Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit,
4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid.
5 Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.
6 Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.
7 Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven.
8 En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden.
9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Beth-El en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.
10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai.
11 Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er was een dal tussen hem en tussen Ai.
12 Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-El en tussen Ai, aan het westen der stad.
13 En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals.
14 En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage legde van achter de stad.
15 Jozua dan, en gans Israël, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.
16 Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken.
17 En er werd niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-El, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israël achterna.
18 Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar de stad aan.
19 Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en zij namen ze in, en zij haastten zich, en staken de stad aan met vuur.
20 Als de mannen van Ai zich achterom keerden, zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.
21 En Jozua en gans Israël, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai.
22 Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren, deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.
23 Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua.
24 En het geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren; zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards.
25 En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai.
26 Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.
27 Alleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.
28 Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.
29 En den koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag.
Jozua bouwt een altaar op den berg Ebal
30 Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God van Israël, op den berg Ebal;
31 Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen.
32 Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls.
33 En gans Israël met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizim, en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israël in het eerst te zegenen.
34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat.
35 Daar was niet één woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente van Israël, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.