Van drie vrysteden in het lant Canaan te ordineeren, ende voor wien die een toevlucht souden zijn, ver s 1, et c. van noch drie andere vrysteden daer na te ordineeren, 8. van straffe des moetwilligen dootslagers, 11. verbodt van de palen des naesten te verrucken, 14. van het getal der getuygen voor het gerichte, ende de straffe der valsche getuygen, 15.
1 WAnneer de HEERE uwe Godt de volcken sal hebben uytgeroeyt, welcker lant de HEERE uwe Godt u geven sal: ende ghy die erflick sult besitten, ende in hare steden, ende in hare huysen woonen:
2 Soo sult ghy u drie steden uytscheyden; in het midden van u lant, welck de HEERE uwe Godt u geven sal, om dat erflick te besitten.
3 Ghy sult u den wegh bereyden, ende de pale uwes lants, dat u de HEERE uwe Godt sal doen erven, in drien deylen: dit nu sal zijn, op dat yeder dootslager daer henen vliede.
4 Ende dit zy de sake des dootslagers, die daer henen vlieden sal, dat hy leve; die sijnen naesten sal geslagen hebben door onwetentheyt, dien hy doch van gisteren [ende ] eergisteren niet en hatede:
5 Als, dewelcke met sijnen naesten in het bosch sal zijn gegaen om hout te houwen, ende sijne hant met de bijle wort aen gedreven om hout af te houwen, ende ’t yser schiet af van den steel, ende treft sijnen naesten, dat hy sterft: die sal in eene deser steden vluchten, ende leven:
6 Op dat de bloetwreker den dootslager niet na en jage, als sijn herte verhitt is, ende hem achterhale, om dat de wegh te verre soude zijn, ende slae hem aen het leven: soo doch geen oordeel des doots aen hem en is, want hy hem van gisteren [ende ] eergisteren niet en hatede.
7 Daerom gebied’ick u, seggende: Ghy sult u drie steden uytscheyden.
8 Ende indien de HEERE uwe Godt uwe lantpale sal verwijden, gelijck als hy uwen vaderen gesworen heeft, ende u al dat lant geven sal, het welcke hy uwen vaderen te geven gesproken heeft;
9 (Wanneer ghy al dit selve gebodt sult waer nemen, om dat te doen, het gene ick u heden gebiede; den HEERE uwen Godt lief hebbende, ende alle dagen in sijne wegen wandelende) soo sult ghy u noch drie steden toe doen, tot dese drie:
10 Op dat het bloet des onschuldigen niet vergoten en worde in het midden van u lant, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geeft; ende bloetschulden op u souden zijn.
11 Maer wanneerder yemant zijn sal, die sijnen naesten haett, ende hem lagen leyt, ende staet tegens hem op, ende slaet hem aen het leven, dat hy sterft; ende vliedt tot eene van die steden:
12 Soo sullen de Oudtsten sijner stadt senden, ende nemen hem van daer: ende sy sullen hem in de hant des bloetwrekers geven, dat hy sterve.
13 Uwe ooge en sal sijner niet verschoonen, maer ghy sult het bloet des onschuldigen uyt Israël wech doen, dat het u wel gae.
14 Ghy en sult uwes naesten lantpale niet verrucken, die de voorvaderen gepaelt hebben, in uwen erfdeele, dat ghy erven sult, in het lant, het welck u de HEERE uwe Godt geeft, om dat erflick te besitten.
15 Een eenigh getuyge en sal tegens niemanden opstaen over eenige ongerechtigheyt, ofte over eenige sonde, van alle sonde, die hy soude mogen sondigen: op den mont van twee getuygen, ofte op den mont van drie getuygen sal de sake bestaen.
16 Wanneer een wreveligh getuyge tegens yemant sal opstaen; om een afwijckinge tegens hem te betuygen:
17 Soo sullen die twee mannen, dewelcke den twist hebben, staen voor het aengesichte des HEEREN: voor het aengesichte der Priesteren, ende der Richteren, die in die selve dagen sullen zijn.
18 Ende de Richters sullen wel ondersoecken: ende siet, de getuyge is een valsch getuyge, hy heeft valsheyt betuyght tegen sijnen broeder:
19 Soo sult ghylieden hem doen, gelijck als hy sijnen broeder dachte te doen: alsoo sult ghy het boose uyt het midden van u wech doen:
20 Dat de overgeblevene het hooren, ende vreesen; ende niet voort varen meer te doen na dit boose stuck, in’t midden van u.
21 Ende uwe ooge en sal niet verschoonen: ziele om ziele, ooge om ooge, tant om tant, hant om hant, voet om voet.
Drie vrijsteden in Kanaän
1 WANNEER de HEERE, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE, uw God, u geven zal, en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun steden en in hun huizen wonen;
2 Zo zult gij u drie steden uitscheiden, in het midden van uw land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat erfelijk te bezitten.
3 Gij zult u den weg bereiden, en de pale uws lands, dat u de HEERE, uw God, zal doen erven, in drieën delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarhenen vliede.
4 En dit zij de zaak des doodslagers, die daarhenen vlieden zal, dat hij leve; die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte;
5 Als, dewelke met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan, om hout te houwen, en zijn hand met de bijl wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer schiet af van den steel, en treft zijn naaste, dat hij sterve; die zal in een dezer steden vluchten en leven;
6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te verre zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is; want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren.
7 Daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult u drie steden uitscheiden.
8 En indien de HEERE, uw God, uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, hetwelk Hij uw vaderen te geven gesproken heeft;
9 (Wanneer gij al ditzelve gebod zult waarnemen, om dat te doen, hetgeen ik u heden gebiede, den HEERE, uw God, liefhebbende, en alle dagen in Zijn wegen wandelende) zo zult gij u nog drie steden toedoen tot deze drie;
10 Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.
11 Maar wanneer er iemand zijn zal, die zijn naaste haat, en hem lagen legt, en staat tegen hem op, en slaat hem aan het leven, dat hij sterve; en vliedt tot een van die steden;
12 Zo zullen de oudsten zijner stad zenden, en nemen hem van daar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve.
13 Uw oog zal hem niet verschonen; maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israël wegdoen, dat het u welga.
Verbod tot het verzetten der landpalen
14 Gij zult uws naasten landpale, die de voorvaderen gepaald hebben, niet verrukken in uw erfdeel, dat gij erven zult, in het land, hetwelk u de HEERE, uw God, geeft, om dat erfelijk te bezitten.
Straf voor valse getuigenis
15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen, of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan.
16 Wanneer een wrevelige getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen;
17 Zo zullen die twee mannen, welke den twist hebben, staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht der priesters, en der rechters, die in diezelve dagen zullen zijn.
18 En de rechters zullen wel onderzoeken; en ziet, de getuige is een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder;
19 Zo zult gijlieden hem doen, gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen;
20 Dat de overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit boze stuk, in het midden van u.
21 En uw oog zal niet verschonen; ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.