Wetten de lijf-eygene knechten aengaende, ver s 1, et c. Knechten die de oore is doorgeboort, 5. Rechten voor lijf-eygene vrouwspersoonen, 7. Van dootslagers, 12. Van menschen-dieven, 16. Van de gene die hare ouders vloecken, 17. Van slagers, 18. Van de gene die eene swangere vrouwe quetsen, 22. Van eenen huys heere die sijnen knecht ofte maeght een ooge, ofte tant uyt stoot, 26. Van eenen stootigen osse, 28. Van die gene, die door het graven eenes puts, hares naesten osse beschadigen, 33.
1 DIt nu zijn de rechten die ghy hen sult voor stellen.
2 Als ghy eenen hebreeuschen knecht koopen sult, die sal ses jaren dienen: maer in het sevenste sal hy voor vry uyt gaen, om niet.
3 Indien hy met sijnen lijve in gekomen sal zijn, soo sal hy met sijnen lijve uyt gaen: indien hy een getrouwt man was, soo sal sijn vrouwe met hem uyt gaen.
4 Indien hem sijn heere een vrouwe gegeven, ende sy hem sonen ofte dochteren gebaert sal hebben, soo sal de vrouwe ende hare kinderen, hares heeren zijn, ende hy sal met sijnen lijve uyt gaen.
5 Maer indien de knecht ront uyt seggen sal, Ick hebbe mijnen heere, mijn vrouwe, ende mijne kinderen lief: ick en wil niet vry uyt gaen:
6 Soo sal hem sijn heere tot de Goden brengen, daer na sal hy hem aen de deure, of aen de post brengen: ende sijn heere sal hem met eenen priem sijn oore doorboren, ende hy sal hem eeuwighlick dienen.
7 Wanneer nu yemant sijne dochter sal verkocht hebben tot eene dienstmaeght: soo en salse niet uyt gaen, gelijck de knechten uyt gaen.
8 Indien sy qualick bevalt in de oogen hares heeren, dat hyse niet ondertrouwt en heeft, soo sal hyse doen lossen: aen een vreemt volck haer te verkoopen en sal hy niet vermogen, dewijle hy trouwlooslick met haer gehandelt heeft.
9 Maer indien hyse aen sijnen sone ondertrouwt: soo sal hy met haer doen na het recht der dochteren.
10 Indien hy voor hem een andere neemt: soo en sal hy dese hare spijse, haer decksel, noch hare houwelickschen plicht niet onttrecken.
11 Ende indien hy haer dese drie [dingen ] niet en doet, soo sal sy om niet uyt gaen sonder gelt.
12 Wie yemant slaet dat hy sterft, die sal sekerlick gedoot worden.
13 Doch die [hem ] niet na gestelt en heeft, maer Godt heeft hem sijne hant doen ontmoeten: soo sal ick u een plaetse bestellen, daer hy henen vliede.
14 Maer indien yemant tegen sijnen naesten moetwillighlick gehandelt heeft, om hem met list te dooden: soo sult ghy denselven van voor mijnen altaer nemen, dat hy sterve.
15 Soo wie sijnen vader, ofte sijne moeder slaet, die sal sekerlick gedoot werden.
16 Voorder, Soo wie eenen mensche steelt, ’t zy dat hy dien verkocht heeft, ofte dat hy in sijne hant gevonden wort, die sal sekerlick gedoot worden.
17 Wie oock sijnen vader, ofte sijne moeder vloeckt, die sal sekerlick gedoot worden.
18 Ende wanneer mannen twisten, ende d’een slaet den anderen met eenen steen, ofte met eene vuyst: ende hy en sterft niet, maer valt te bedde:
19 Indien hy weder opstaet, ende op strate gaet by sijnen stock, soo sal hy die hem sloegh, onschuldigh zijn: alleen sal hy geven ’t gene hy versuymt heeft, ende hy sal hem volkomelick laten heelen:
20 Wanneer oock yemant sijnen dienstknecht ofte sijne dienstmaeght met eenen stock slaet, dat hy onder sijne hant sterft: die sal sekerlick gewroken worden.
21 Soo hy nochtans eenen dagh, ofte twee dagen over eynde blijft, soo en sal hy niet gewroken worden, want hy is sijn gelt.
22 Wanneer nu mannen kijven, ende slaen een swangere vrouwe, dat haer de vrucht af gaet, doch geen dootlick verderf en zy, soo sal hy sekerlick gestraft worden, gelijck als hem der vrouwen man opleght, ende hy sal ’t geven door de Richteren.
23 Maer indiender een dootlick verderf sal zijn: soo sult ghy geven ziele voor ziele:
24 Ooge voor ooge: tant voor tant, hant voor hant, voet voor voet:
25 Brant voor brant, wonde voor wonde; buyle voor buyle.
26 Wanneer oock yemant sijnes dienstknechts ooge, of sijnes dienstmaeghts ooge slaet, ende verderftse: hy sal hem vry laten gaen voor sijn ooge.
27 Ende indien hy sijnes dienstknechts tant, of sijner dienstmaeght tant uyt slaet: soo sal hy hem vry laten voor sijnen tant.
28 Ende wanneer een osse eenen man ofte vrouwe stoott, dat hy sterft: sal de osse sekerlick gesteenight worden, ende sijn vleesch en sal niet gegeten worden, maer de de heere des osses sal onschuldigh zijn.
29 Maer indien de osse te voren stootigh geweest is, ende is sulcks sijnen heere overtuyght geweest, ende hy hem niet bewaert en heeft, ende hy doodet eenen man ofte vrouwe: soo sal dien osse gesteenight worden, ende sijn heere sal oock gedoot worden.
30 Indien hem losgelt opgeleyt wort, soo sal hy tot lossinge sijner ziele geven, na alles dat hem sal opgeleyt worden,
31 ’t Zy dat hy eenen sone gestooten heeft, ofte eene dochter gestooten heeft, na dat recht sal hem gedaen worden.
32 Indien de osse eenen knecht ofte dienstmaeght stoott: hy sal sijnen heere dertigh silverlingen geven, ende de osse sal gesteenight worden.
33 Ende wanneer yemant eenen kuyl opent, ofte wanneer yemant eenen kuyl graeft, ende hy deckt hem niet toe: ende een osse ofte ezel valt daer in:
34 De heere des kuyls sal ’t vergelden, hy sal den heere des selven ’t gelt weder keeren: doch dat doode sal sijne wesen.
35 Wanneer nu yemants osse sijnes naesten osse quetst, dat hy sterft: soo salmen den levendigen osse verkoopen, ende het gelt daer van half ende half deylen, ende den dooden salmen oock half ende half deylen.
36 Ofte is ’t kennelick geweest, dat dien osse van te voren stootigh was, ende sijn heere en heeft hem niet bewaert: soo sal hy in aller maniere osse voor osse vergelden, doch de doode sal sijne wesen.
Bijzondere wetten
1 DIT nu zijn de rechten, die gij hun zult voorstellen.
2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet.
3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan.
4 Indien hem zijn heer een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaard zal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.
5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan;
6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen.
7 Wanneer nu iemand zijn dochter zal verkocht hebben tot een dienstmaagd, zo zal zij niet uitgaan, gelijk de knechten uitgaan.
8 Indien zij kwalijk bevalt in de ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwd heeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hij niet vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft.
9 Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, zo zal hij met haar doen naar het recht der dochteren.
10 Indien hij voor zich een andere neemt, zo zal hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht niet onttrekken.
11 En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zo zal zij om niet uitgaan, zonder geld.
Wetten over doodslag
12 Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.
13 Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen, waar hij henen vliede.
14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve.
Wetten over mishandeling
15 Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.
16 Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.
17 Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.
18 En wanneer mannen twisten, en de een slaat den ander met een steen, of met een vuist, en hij sterft niet, maar valt te bedde;
19 Indien hij weder opstaat, en op straat gaat bij zijn stok, zo zal hij, die hem sloeg, onschuldig zijn; alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hem volkomen laten helen.
20 Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden.
21 Zo hij nochtans een dag of twee dagen overeind blijft, zo zal hij niet gewroken worden; want hij is zijn geld.
22 Wanneer nu mannen kijven, en slaan een zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch geen dodelijk verderf zij, zo zal hij zekerlijk gestraft worden, gelijk als hem de man der vrouw oplegt, en hij zal het geven door de rechters.
23 Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel.
24 Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.
25 Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.
26 Wanneer ook iemand het oog van zijn dienstknecht, of het oog van zijn dienstmaagd slaat, en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog.
27 En indien hij een tand van zijn dienstknecht, of een tand van zijn dienstmaagd uitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand.
28 En wanneer een os een man of een vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijk gestenigd worden, en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn.
29 Maar indien de os te voren stotig geweest is, en zijn heer is daarvan overtuigd geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of een vrouw, zo zal die os gestenigd worden, en zijn heer zal ook gedood worden.
30 Indien hem losgeld opgelegd wordt, zo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alles, wat hem zal opgelegd worden;
31 Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft, of een dochter gestoten heeft, naar dat recht zal hem gedaan worden.
32 Indien de os een knecht of een dienstmaagd stoot, hij zal zijn heer dertig zilverlingen geven, en de os zal gestenigd worden.
33 En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin;
34 De heer des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs heer het geld wederkeren; doch dat dode zal zijns wezen.
35 Wanneer nu iemands os den os van zijn naaste kwetst, dat hij sterft, zo zal men den levenden os verkopen, en het geld daarvan half en half delen, en den dode zal men ook half en half delen.
36 Of is het kennelijk geweest, dat die os van te voren stotig was, en zijn heer heeft hem niet bewaard, zo zal hij in alle manier os voor os vergelden; doch de dode zal zijns wezen.