Prophetie van den ondergangh der Babyloniers, ende harer afgoden, ver s 1, et c. Godt maeckt de Ioden indachtigh sijner liefde ende trouwe tot haer, 3. ende hy vermaentse dat sy hem niet af en beelden, 5. haer voor oogen stellende de dwaesheyt der afgodendienaers, 6. De Heere bewijst uyt sijne wercken, die hy eertijts, ende noch korts by sijne Kercke gedaen heeft, dat hy alleen de ware Godt zy, 8, et c.
1 BEl is gekromt, Nebo wort neder gebogen, hare afgoden zijn geworden voor de dieren ende voor de beesten; uwe opgeladene packen zijn een last voor de vermoeyde [beesten. ]
2 T’samen zijn sy neder gebogen, sy zijn gekromt: sy en hebben den last niet kunnen redden, maer sy selve zijn in de gevangenisse gegaen.
3 Hoort na my, O huys Iacobs, ende het gantsche overblijfsel des huys Israëls, die ghy [van my ] gedragen zijt van den buyck aen, [ende ] opgenomen van de baermoeder af.
4 Ende tot den ouderdom toe sal ick deselve zijn, ja tot de grijsigheyt toe, sal ick [u-lieden ] dragen: Ick hebb’et gedaen, ende ick sal [u ] op nemen, ende ick sal dragen, ende redden.
5 Wien soudt ghylieden my nabeelden, ende even gelijck maken, ende my vergelijcken, dat wy malkanderen gelijcken souden?
6 Sy verquisten het gout uyt de beurse, ende wegen het silver met de wage: sy hueren eenen goutsmit, ende die maeckt het tot eenen Godt, sy knielen neder, oock buygen sy haer [daer voor. ]
7 Sy nemen hem op den schouder, sy dragen hem, ende setten hem aen sijne plaetse, daer staet hy, hy en wijckt van sijne stede niet, ja roept [yemant ] tot hem, soo en antwoort hy niet, hy en verlost hem niet uyt sijne benauwtheyt.
8 Gedenckt hier aen, ende houdt u kloeckelick, brenght het weder in’t herte, O ghy overtreders.
9 Gedenckt der voriger dingen van ouden tijden af: dat ick Godt ben, ende daer en is geen Godt meer, ende daer en is niet gelijck ick:
10 Die van den beginne aen verkondige het eynde, ende van oudts af die dingen, die noch niet geschiet en zijn: die segge, Mijn raet sal bestaen, ende ick sal al mijn welbehagen doen.
11 Die eenen roofvogel roepe van het Oosten, eenen man mijnes raets uyt verren lande: ja ick hebbe [het ] gesproken, ick sal het oock doen komen, ick hebbe [het ] geformeert, ick sal het oock doen.
12 Hoort na my, ghy stijve van herten: ghy die verre van der gerechtigheyt zijt.
13 Ick brenge mijne gerechtigheyt na by, sy en sal niet verre wesen, ende mijn heyl en sal niet vertoeven: maer ick sal heyl geven in Zion, aen Israël mijne heerlickheyt.
Profetie van de ondergang van de Babyloniërs en hun afgoden
1 Bel is gekromd, Nebo wordt neergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten .
2 Samen zijn zij neergebogen, zij zijn gekromd, zij hebben de last niet kunnen redden, maar zijzelf zijn in de gevangenis gegaan.
3 Hoor naar Mij, o huis van Jakob, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls! die door Mij gedragen zijt van de buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af.
4 En tot de ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik u dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden.
5 Wien zoudt gij Mij afbeelden, en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken zouden?
6 Zij verkwisten het goud uit de beurs, en wegen het zilver met de waag; zij huren een goudsmid, en die maakt het tot een god, zij knielen neer, ook buigen zij zich daarvoor .
7 Zij nemen hem op de schouder, zij dragen hem, en zetten hem op zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van zijn plaats niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet uit zijn benauwdheid.
8 Gedenkt hieraan, en houdt u kloek, neemt het weer ter harte, o gij overtreders!
9 Gedenkt de vorige dingen van oude tijden af, dat Ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik;
10 Die van den beginne aan verkondigt het einde, en vanouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen.
11 Die een roofvogel roept van het oosten, een man van Mijn raad uit een ver land; ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen.
12 Hoort naar Mij, gij stijven van hart, gij, die ver van de gerechtigheid zijt!
13 Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid.