1 Een Engel verschijnt Cornelio den Hooftman te Cesareen, als hy vastede ende badt. 5 beveelt hem Petrum van Ioppe te ontbieden, om van hem onderricht te worden. 7 welcke sijne dienstknechten sendt. 9 Petrus wort onder des door een gesichte van eenen linnen doeck, met allerley soo reyne als onreyne dieren uyt den hemel neder gelaten, ende door aensprake onderwesen, dat het onderscheyt van Ioden ende Heydenen nu wech genomen was. 17 De dienstknechten Corneli komen tot Petrum. 19 die van Godt vermaent zijnde met haer reyst na Cesareen. 24 alwaer Cornelius met sijne vrienden vergadert is, ende hem met groote eerbiedinge ontfanght. 28 Petrus verhaelt wat hem van Godt geopenbaert was. 30 gelijck oock doet Cornelius. 34 Petrus predickt Christum Cornelio ende den sijnen. 44 ende sy ontfangen daer op den Heyligen Geest. 46 spreken met vreemde tongen. 47 ende worden gedoopt.
1 ENde daer was een seker man te Cesareen met name Cornelius, een Hooftman over hondert, uyt de bende genaemt de Italiaensche:
2 Godtsaligh, ende vreesende Godt, met geheel sijn huys, ende doende vele aelmoessen aen het volck, ende Godt geduerighlick biddende.
3 [Dese ] sagh in een gesichte klaerlick ontrent de negenste ure des daeghs eenen Engel Godts tot hem in komen, ende tot hem seggende, Corneli.
4 Ende hy de oogen op hem houdende ende seer bevreest geworden zijnde, seyde, Wat is ’t Heere? Ende hy seyde tot hem, Uwe gebeden ende uwe aelmoessen zijn tot gedachtenisse opgekomen voor Godt.
5 Ende nu sendt mannen na Ioppe, ende ontbiedt Simon, die toegenaemt wort Petrus.
6 Dese light te huys by eenen Simon lederbereyder, die [sijn ] huys heeft by de zee: dese sal u seggen wat ghy doen moet.
7 Ende als de Engel, die tot Cornelium sprack wech gegaen was, riep hy twee van sijne huysknechten, ende eenen Godtsaligen krijghsknecht van de gene die geduerigh by hem waren:
8 Ende als hy haer alles verhaelt hadde, sondt hyse na Ioppe.
9 Ende des anderen daeghs, terwijle dese reysden, ende na by de stadt quamen, klam Petrus op het dack om te bidden, ontrent de seste ure.
10 Ende hy wiert hongerigh, ende begeerde te eten. Ende terwijle sy het bereydden viel over hem een vertreckinge van sinnen.
11 Ende hy sagh den hemel geopent, ende een seker vat tot hem neder dalen, gelijck een groot lijnen laken aen de vier hoecken gebonden, ende neder gelaten op de aerde.
12 In het welcke waren alle de viervoetige [dieren ] der aerde, ende de wilde, ende de kruypende [dieren ,] ende de vogelen des hemels.
13 Ende daer geschiedde een stemme tot hem, Staet op Petre, slacht ende eet.
14 Maer Petrus seyde, Geensins Heere, want ick en hebbe noyt gegeten yet dat gemeyn, ofte onreyn was.
15 Ende een stemme [geschiedde ] wederom ten tweeden mael tot hem, ’t Gene Godt gereynight heeft en sult ghy niet gemeyn maken.
16 Ende dit geschiedde tot drie mael: ende het vat wiert wederom opgenomen in den hemel.
17 Ende alsoo Petrus in hemselven twijfelde wat doch het gesichte mochte zijn, dat hy gesien hadde, siet, de mannen die van Cornelio afgesonden waren, gevraeght hebbende na het huys Simonis, stonden aen de poorte.
18 Ende [yemant ] geroepen hebbende vraeghden sy, of Simon, toegenaemt Petrus, daer te huys lagh.
19 Ende als Petrus op dat gesichte dachte, seyde de Geest tot hem, Siet drie mannen soecken u:
20 Daerom staet op, gaet af, ende reyst met haer, niet twijfelende: want ick hebbe haer gesonden.
21 Ende Petrus gingh af tot de mannen, die van Cornelio tot hem gesonden waren, ende seyde, Siet, ick ben het dien ghy soeckt: wat is de oorsake waerom ghy hier zijt?
22 Ende sy seyden, Cornelius een Hooftman over hondert, een rechtveerdigh man, ende vreesende Godt, ende die [goet ] getuygenisse heeft van het gantsche volck der Ioden, is door Goddelicke openbaringe vermaent van eenen heyligen Engel, dat hy u soude ontbieden tot sijnen huyse, ende dat hy van u woorden der saligheyt soude hooren.
23 Als hy’se dan ingeroepen hadde, ontfingh hyse in huys. Doch des anderen daeghs gingh Petrus met haer henen ende sommige der broederen, die van Ioppe waren, gingen met hem.
24 Ende des anderen daeghs quamen sy tot Cesareen. Ende Cornelius verwachtede haer, te samen geroepen hebbende die van sijn maeghschap ende bysonderste vrienden.
25 Ende als het geschiedde dat Petrus in quam, gingh hem Cornelius te gemoete, ende vallende aen [sijne ] voeten aenbadt hy.
26 Maer Petrus rechtede hem op, seggende, Staet op, ick ben oock selve een mensche.
27 Ende met hem sprekende gingh hy in, ende vondt’er vele die te samen gekomen waren.
28 Ende hy seyde tot haer, Ghy weet hoe het eenen Ioodschen man ongeoorloft is hem te voegen, ofte te gaen tot eenen vreemden: doch Godt heeft my getoont dat ick geen mensche en soude gemeyn ofte onreyn heeten.
29 Daerom ben ick oock sonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Soo vrage ick dan om wat reden ghylieden my hebt ontboden.
30 Ende Cornelius seyde, Over vier dagen was ick vastende tot deser ure toe, ende ter negender ure badt ick in mijn huys.
31 Ende siet, een man stont voor my in een blinckende kleet, ende seyde, Corneli, uw’ gebedt is verhoort, ende uwe aelmoessen zijn voor Godt gedacht geworden.
32 Sendt dan na Ioppe, ende ontbiedt Simonem die toegenaemt wort Petrus: dese light te huys in het huys van Simon den lederbereyder aen de zee, welcke hier gekomen zijnde, sal tot u spreken.
33 Soo hebbe ick dan van stonden aen tot u gesonden, ende ghy hebt wel gedaen dat ghy hier gekomen zijt. Wy zijn dan alle nu [hier ] tegenwoordigh voor Godt, om te hooren al het gene u van Godt bevolen is.
34 Ende Petrus den mont open doende, seyde, Ick verneme in der waerheyt dat Godt geen aennemer des persoons en is,
35 Maer in allen volcke, die hem vreest ende gerechtigheyt werckt is hem aengenaem.
36 [Dit is ] het woort dat hy gesonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Iesum Christum: Dese is een Heere van alle.
37 Ghylieden weet de sake die geschiet is door geheel Iudeam, beginnende van Galilea, na den doop, welcken Ioannes gepredickt heeft:
38 [Belangende ] Iesum van Nazareth, hoe hem Godt gesalft heeft met den Heyligen Geest, ende met kracht: welcke [het lant ] doorgegaen is, goet doende, ende genesende alle die van den duyvel overweldight waren: want Godt was met hem.
39 Ende wy zijn getuygen van al het gene hy gedaen heeft, beyde in het Iodische lant ende te Ierusalem: welcken sy gedoot hebben, [hem ] hangende aen een hout.
40 Desen heeft Godt opgeweckt ten derden dage, ende gegeven, dat hy openbaer soude worden:
41 Niet alle den volcke, maer den ge-tuygen die van Godt te voren verkoren waren, ons [namelick ] die met hem gegeten ende gedroncken hebben, na dat hy uyt den dooden opgestaen was.
42 Ende heeft ons geboden den volcke te prediken, ende te betuygen dat hy is de gene die van Godt verordineert is, tot een Rechter van levende ende doode.
43 Desen geven getuygenisse alle de Propheten, dat een yegelick die in hem gelooft vergevinge der sonden ontfangen sal door sijnen name.
44 Als Petrus noch dese woorden sprack, viel de Heylige Geest op alle die het woort hoorden.
45 Ende de geloovige die uyt de besnijdenisse waren, soo vele als’er met Petro waren gekomen, ontsetteden haer dat de gave des Heyligen Geests oock op de Heydenen uytgestort wiert.
46 Want sy hoorden haer spreken met [vreemde ] talen, ende Godt groot maken. Doe antwoordde Petrus,
47 Kan oock yemant het water weeren, dat dese niet gedoopt en souden worden, welcke den Heyligen Geest ontfangen hebben gelijck als oock wy?
48 Ende hy beval dat sy souden gedoopt worden in den name des Heeren. Doe baden sy hem dat hy eenige dagen by [haer ] wilde blijven.
De hoofdman Cornelius
1 En er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende, genaamd de Italiaanse;
2 Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God gedurig biddende.
3 Deze zag duidelijk in een gezicht, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius!
4 En hij, de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het, Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.
5 En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus.
6 Deze ligt te huis bij een Simon, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen, wat gij doen moet.
7 En toen de engel, die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzalige krijgsknecht van hen, die gedurig bij hem waren;
8 En toen hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe.
9 En de volgende dag, terwijl deze reisden, en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak, om te bidden, omtrent de zesde ure.
10 En hij werd hongerig, en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen.
11 En hij zag de hemel geopend, en een zeker vat tot hem neerdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en neergelaten op de aarde;
12 Waarin waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde, en de kruipende dieren , en de vogelen des hemels.
13 En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus! slacht en eet.
14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want ik heb nooit gegeten iets, dat onheilig of onrein was.
15 En een stem geschiedde weer ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet onheilig maken.
16 En dit geschiedde tot driemaal; en het vat werd weer opgenomen in de hemel.
17 En alzo Petrus in zichzelf twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, dat hij gezien had, ziet, de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
18 En iemand geroepen hebbende, vroegen zij, of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag.
19 En toen Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u;
20 Daarom sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want Ik heb hen gezonden.
21 En Petrus ging af tot de mannen die door Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, die gij zoekt; wat is de oorzaak, waarom gij hier zijt?
22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand door een heilige engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen.
23 Toen hij hen dan ingeroepen had, ontving hij ze in huis. Doch de volgende dag ging Petrus met hen heen, en sommigen van de broeders, die van Joppe waren, gingen met hem.
24 En de volgende dag kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn bloedverwanten en bijzonderste vrienden.
25 En toen het geschiedde, dat Petrus inkwam, ging Cornelius hem tegemoet, en vallende aan zijn voeten, aanbad hij.
26 Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een mens.
27 En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen, die samengekomen waren.
28 En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het een Joodse man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mens zou onheilig of onrein noemen.
29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zo vraag ik dan, om wat reden gij mij hebt ontboden.
30 En Cornelius zeide: Voor vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negende ure bad ik in mijn huis.
31 En ziet, een man stond voor mij, in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius! uw gebed is verhoord, en uw aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.
32 Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, de lederbereider, aan de zee, die, hier gekomen zijnde, tot u spreken zal.
33 Zo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, en gij hebt welgedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u door God bevolen is.
34 En Petrus, de mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;
35 Maar in elk volk is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam.
36 Dit is het woord, dat Hij gezonden heeft tot de kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus; Deze is een Heere van allen.
37 Gij weet de zaak, die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na de doop, welke Johannes gepredikt heeft;
38 Betreffende Jezus van Názareth, hoe God Hem gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht; Die het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Die zij gedood hebben, Hem hangende aan een hout.
40 Deze heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven, dat Hij openbaar zou worden;
41 Niet aan het gehele volk, maar aan de getuigen, die door God te voren verkoren waren, ons namelijk , die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was.
42 En heeft ons geboden het volk te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, Die door God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden.
43 Aan Deze geven al de profeten getuigenis, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.
44 Toen Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden.
45 En de gelovigen, die uit de besnijdenis waren, zoveel als er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich, dat de gave van de Heilige Geest ook op de heidenen uitgestort werd.
46 Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God groot maken. Toen antwoordde Petrus:
47 Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, die de Heilige Geest ontvangen hebben, zoals ook wij?
48 En hij beval, dat zij zouden gedoopt worden in de Naam des Heeren. Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen wilde blijven.