Iosaphat wort door den Propheet Iehu berispt, ver s 1, et c. Hy blijft te Ierusalem, ende stelt daer na over al in sijn lant Richteren, die hy vermaent tot trouwe bedieninge van haer ampt, 4. item in Ierusalem kerckelicke, ende burgerlicke Richteren, 8.
1 ENde Iosaphat de Koningh van Iuda keerde met vrede weder na sijn huys tot Ierusalem.
2 Ende Iehu de soon van Hanani de Siender gingh uyt, hem tegen, ende seyde tot den Koningh Iosaphat; Soudt ghy den godtloosen helpen, ende die den HEERE haten, lief hebben? nu is daerom over u van het aengesichte des HEEREN groote toornigheyt.
3 Evenwel goede dingen zijn by u gevonden: want ghy de bosschen uyt den lande wech gedaen, ende u herte gericht hebt, om Godt te soecken.
4 Iosaphat nu woonde te Ierusalem: ende hy toogh wederom uyt door het volck, van BerSeba aen, tot het geberghte Ephraims toe, ende dedese weder keeren tot den HEERE harer vaderen Godt.
5 Ende hy stelde Richteren in het lant, in alle vaste steden van Iuda, van stadt, tot stadt.
6 Ende hy seyde tot de Richteren, Siet wat ghy doet, want ghy en houdet het gerichte niet den mensche, maer den HEERE, ende hy is by u in de sake van het gerichte.
7 Nu dan, de verschrickinge des HEEREN zy op u-lieden: nemet waer, ende doet het: want by den HEERE onsen Godt en is geen onrecht, nochte aenneminge van persoonen, nochte ontfanginge van geschencken.
8 Daer toe stelde Iosaphat oock te Ierusalem [eenige ] van de Leviten, ende van de Priesteren, ende van de Hoofden der vaderen Israëls, over het gerichte des HEEREN, ende over rechtsgeschillen, als sy weder te Ierusalem gekomen waren.
9 Ende hy geboodt hen, seggende; Doet alsoo in de vreese des HEEREN met getrouwigheyt, ende met een volkomen herte.
10 Ende [in ] alle geschil, het welcke van uwe broederen, die in hare steden woonen tot u sal komen, tusschen bloet, ende bloet, tusschen wet, ende gebodt, ende insettingen, ende rechten, soo vermaent haer, datse niet schuldigh en worden aen den HEERE, ende eene groote toornigheyt over u, ende over uwe broederen zy: doet alsoo, ende ghy en sult niet schuldigh worden.
11 Ende siet, Amaria de Hooftpriester is over u in alle sake des HEEREN, ende Zebadia de sone Ismaëls, de Vorst van het huys Iuda in alle sake des Koninghs; oock zijn de Amptlieden, de Leviten, voor u aengesicht: weest sterck, ende doet het, ende de HEERE sal met den goeden zijn.
Jósafat bestraft
1 En Jósafat, de koning van Juda, keerde met vrede weer naar zijn huis te Jeruzalem.
2 En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegemoet, en zeide tot de koning Jósafat: Zoudt gij de goddeloze helpen, en die de Heere haten, liefhebben? Hierom is er nu over u van het aangezicht des Heeren grote toornigheid.
3 Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bossen uit het land weggedaan, en uw hart gericht om God te zoeken.
Jósafat herstelt godsdienst en rechtspraak
4 Jósafat nu woonde te Jeruzalem; en hij trok weer uit door het volk, van Berséba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen weerkeren tot de Heere, de God van hun vaderen.
5 En hij stelde richters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad.
6 En hij zeide tot de richters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet voor de mens, maar voor de Heere; en Hij is bij u in de zaak van het gericht.
7 Nu dan, de verschrikking des Heeren zij op u; neemt waar, en doet het; want bij de Heere, onze God, is geen onrecht, noch aannemen van personen, noch ontvangen van geschenken.
8 Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enige van de Levieten, en van de priesters, en van de hoofden der vaderen van Israël, over het gericht des Heeren, en over rechtsgeschillen, toen zij weer te Jeruzalem gekomen waren.
9 En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des Heeren, met getrouwheid en met een volkomen hart.
10 En in alle geschil, dat van uw broeders, die in hun steden wonen, tot u zal komen, tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan de Heere, en een grote toornigheid over u en over uw broeders zij; doet alzo, en gij zult niet schuldig worden.
11 En ziet, Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des Heeren; en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht; weest sterk en doet het, en de Heere zal met de goede zijn.