Manasse is een grouwelick afgodendienaer, ver s 1, et c. Hierom worden seer sware straffen gedreyght, 10. Manasse vergiet oock veel onschuldigh bloet, ende sterft, 16. sijn sone Amon komt in sijne stede, ende volght de voetstappen sijns vaders, 19. hy wort omgebracht van sijne knechten, 23. sijn sone Iosias wort Koningh, 26.
1 MAnasse was twaelf jaer oudt, doe hy Koningh wert, ende hy regeerde vijf en vijftigh jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was HephziBa.
2 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN; na de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
3 Want hy bouwde de hooghten weder op, die Hizkia sijn vader verdorven hadde; ende hy richtede den Baal altaren op; ende maeckte een bosch, gelijck als Achab de Koningh Israëls gemaeckt hadde; ende boogh sich neder voor al het heyr des hemels, ende diendese.
4 Ende hy bouwde altaren in ’t Huys des HEEREN: daer van de HEERE geseyt hadde; Te Ierusalem sal ick mijnen name setten.
5 Daer toe bouwde hy altaren al den heyre des hemels, in beyde de voorhoven van het Huys des HEEREN.
6 Ia hy dede sijnen sone door het vyer gaen; ende pleeghde guychelrije; ende gaf op vogelgeschrey acht; ende hy stelde waerseggers, ende duyvels konstenaren: hy dede seer veel quaets in de oogen des HEEREN; om [hem ] tot toorn te verwecken.
7 Hy stelde oock een gesneden beelt des boschs, dat hy gemaeckt hadde, in ’t huys daer van de HEERE geseyt hadde tot David, ende tot sijnen sone Salomo; In dit Huys, ende in Ierusalem, die ick uyt alle stammen Israëls verkoren hebbe, sal ick mijnen name setten in eeuwigheyt.
8 Ende ick en sal niet voort varen den voet Israëls te bewegen, uyt dit lant, dat ick haren vaderen gegeven hebbe; alleenlick, soose waer nemen te doen, na alles dat ick hen geboden hebbe, ende na de gantsche wet, die mijn knecht Mose hen geboden heeft.
9 Maer sy en hoorden niet; want Manasse dedese dwalen, datse erger deden, dan de Heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls verdelght hadde.
10 Doe sprack de HEERE door den dienst sijner knechten der Propheten, seggende:
11 Dewijle dat Manasse de Koningh van Iuda dese grouwelen gedaen heeft, erger doende, dan al dat de Amoriten gedaen hebben, die voor hem geweest zijn; ja oock Iuda door sijne dreckgoden heeft doen sondigen:
12 Daerom, alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls: Siet ick sal een quaet over Ierusalem, ende Iuda brengen, dat een yeder die ’t hoort, beyde sijne ooren klincken sullen.
13 Ende ick sal over Ierusalem het meetsnoer van Samaria trecken, mitsgaders het pas-loot van het huys Achabs: ende ick sal Ierusalem uytwisschen, gelijck als men eene schotel uytwischt; men wischtse uyt, ende men keertse om op hare holligheyt.
14 Ende ick sal het overblijfsel mijnes erfdeels verlaten, ende salse in de hant harer vyanden geven; ende sy sullen tot eenen roof, ende plonderinge worden allen haren vyanden:
15 Daerom datse gedaen hebben, dat quaet was in mijnen oogen, ende my tot toorn verwecket hebben, van dien dagh, dat hare vaderen van Egypten uytgegaen zijn, oock tot op desen dagh toe.
16 Daer toe vergoot Manasse oock seer veel onschuldigh bloets, tot dat hy Ierusalem van het een eynde tot het andere vervult hadde: behalven sijne sonde, die hy Iuda sondigen dede, doende dat quaet was in de oogen des HEEREN.
17 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, ende al dat hy gedaen heeft, ende sijne sonde, die hy gesondight heeft, zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda?
18 Ende Manasse ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven in den hof van sijn huys, in den hof van Uzza: ende sijn sone Amon wert Koningh in sijne plaetse.
19 Amon was twee en twintigh jaer oudt, doe hy Koningh wert, ende hy regeerde twee jaer te Ierusalem: ende de name sijner moeder was Mesullemet, eene dochter van Haruz van Iotba.
20 Ende hy dede wat quaet was in de oogen des HEEREN; gelijck als sijn vader Manasse gedaen hadde.
21 Want hy wandelde in al den wegh, dien sijn vader gewandelt hadde, ende hy diende de dreckgoden, die sijn vader gedient hadde, ende hy boogh sich voor die neder.
22 Soo verliet hy den HEERE sijner vaderen Godt; ende hy en wandelde niet in den wegh des HEEREN.
23 Ende de knechten Amons maeckten eene verbintenisse tegen hem; ende sy doodden den Koningh in sijn huys.
24 Maer het volck des lants versloegh alle, die tegen den Koningh Amon eene verbintenisse gemaeckt hadden: ende het volck des lants maeckte sijnen sone Iosia Koningh in sijne plaetse.
25 Het overige nu der geschiedenissen Amons, die hy gedaen heeft; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen van Iuda?
26 Ende men begroef hem in sijn graf, in den hof van Uzza: ende sijn sone Iosia wert Koningh in sijne plaetse.
Manasse koning van Juda
1 Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Hefzi-Bah.
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren, naar de gruwelen der heidenen, die de Heere voor het aangezicht van de kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
3 Want hij bouwde de hoogten weer op, die Hizkía, zijn vader, verwoest had; en hij richtte voor Baäl altaren op, en maakte een bos, zoals Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neer voor al het heer des hemels, en diende ze.
4 En hij bouwde altaren in het huis des Heeren, waarvan de Heere gezegd had: te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten.
5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heer des hemels, in beide de voorhoven van het huis des Heeren.
6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde wichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars aan; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des Heeren, om Hem tot toorn te verwekken.
7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de Heere gezegd had tot David, en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis, en in Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid.
8 En Ik zal niet voortvaren de voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleen, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
9 Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de Heere voor het aangezicht van de kinderen Israëls verdelgd had.
10 Toen sprak de Heere door de dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:
11 Omdat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen;
12 Daarom, alzo zegt de Heere, de God van Israël: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.
13 En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, alsook het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, zoals men een schotel uitwist; men wist die uit, en men keert hem om op zijn holle kant.
14 En Ik zal het overblijfsel van Mijn erfdeel verlaten, en zal ze in de hand van hun vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden voor al hun vijanden.
15 Omdat zij gedaan hebben wat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van die dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op deze dag toe.
16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des Heeren.
17 Het overige nu van de geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda?
18 En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de hof van zijn huis, in de hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
Amon koning van Juda
19 Amon was twee en twintig jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz van Jotba.
20 En hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren, zoals zijn vader Manasse gedaan had.
21 Want hij wandelde in al de weg, die zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neer.
22 Zo verliet hij de Heere, de God zijner vaderen, en hij wandelde niet in de weg des Heeren.
23 En de knechten van Amon maakten een samenzwering tegen hem, en zij doodden de koning in zijn huis.
24 Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen de koning Amon een samenzwering gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.
25 Het overige nu van de geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken van de koningen van Juda?
26 En men begroef hem in zijn graf, in de hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijn plaats.