Bevel van alle afgoderije in den lande Canaan uyt te roeijen, ver s 1, et c. ende den uyterlicken Godtsdienst na Godts instellinge te verrichten ter plaetse, die hy verkiesen soude, 5. Wat hen toegelaten zy te eten, met wien, ende aen wat plaetsen, ende wat dien aengaende verboden zy, 7, 12. Item, is wederom een gebodt van den rechten Godtsdienst waer te nemen, ende de afgodische wijse der Canaaniten geensins te volgen, 26.
1 DIt zijn de insettingen, ende de rechten, die ghylieden sult waer nemen om te doen, in ’t lant, het welcke u de HEERE, uwer vaderen Godt, gegeven heeft, om dat te erven; alle de dagen, die ghylieden op den aerdbodem leeft.
2 Ghy sult gantschelick vernielen alle de plaetsen, alwaer de volcken, die ghy sult erven, haren goden gedient hebben: op de hooge bergen, ende op de heuvelen, ende onder allen groenen boom.
3 Ende ghy sult hare altaren afwerpen, ende hare opgerechte beelden verbreken, ende hare bosschen met vyer verbranden, ende de gesnedene beelden harer goden neder houwen: ende ghy sult haren naem te niete doen, uyt die selve plaetse.
4 Ghy en sult den HEERE uwen Godt alsoo niet doen:
5 Maer na de plaetse, die de HEERE uwe Godt uyt alle uwe stammen verkiesen sal, om sijnen name aldaer te setten; na sijne wooninge, sult ghylieden vragen, ende daer henen sult ghy komen:
6 Ende daer henen sult ghylieden brengen uwe brand-offeren, ende uwe slacht-offeren, ende uwe tienden, ende het hef-offer uwer hant, ende uwe geloften, ende uwe vrywillige offeren, ende de eerstgeboorten uwer runderen ende uwer schapen.
7 Ende aldaer sult ghylieden voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts eten, ende vrolick zijn, ghylieden ende uwe huysen, over alles, daer aen ghy uwe hant geslagen hebt; daer in u de HEERE uwe Godt gezegent heeft.
8 Ghy en sult niet doen na alles, dat wy hier heden doen: een yeder, al wat in sijne oogen recht is.
9 Want ghy en zijt tot nu toe niet gekomen in de ruste, ende in de erffenisse, die de HEERE uwe Godt u geven sal.
10 Maer ghy sult over de Iordane gaen, ende woonen in ’t lant, dat u de HEERE uwe Godt sal doen erven: ende hy sal u ruste geven van alle uwe vyanden rontomme, ende ghy sult seker woonen.
11 Dan salder eene plaetse zijn, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal, om sijnen name aldaer te doen woonen; daer henen sult ghy brengen alles wat ick u gebiede: uwe brand-offeren, ende uwe slacht-offeren, uwe tienden, ende het hef-offer uwer hant, ende alle keure uwer geloften, die ghy den HEERE beloven sult.
12 Ende ghy sult vrolick zijn voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, ghylieden, ende uwe sonen, ende uwe dochteren, ende uwe dienstknechten, ende uwe dienstmaeghden: ende de Levijt, die in uwe poorten is; want hy en heeft geen deel noch erve met u-lieden.
13 Wacht u, dat ghy uwe brand-offeren niet en offert in alle plaetse, die ghy sien sult.
14 Maer in de plaetse, die de HEERE in eenen uwer stammen sal verkiesen, daer sult ghy uwe brand-offeren offeren: ende daer sult ghy doen al wat ick u gebiede.
15 Doch na allen lust uwer ziele sult ghy slachten ende vleesch eten, na den zegen des HEEREN uwes Godts, dien hy u geeft, in alle uwe poorten: de onreyne ende de reyne sal daer van eten, als van een rhee, ende als van een hert.
16 Alleenlick het bloet en sult ghylieden niet eten: ghy sult het op de aerde uytgieten, als water.
17 Ghy en sult in uwe poorten niet mogen eten de tiende uwes koorns, ende uwes mosts, ende uwer olie, noch de eerstgeboorten uwer runderen, ende uwer schapen: noch eenige uwer geloften, die ghy sult hebben belooft, noch uwe vrywillige offeren, noch het hef-offer uwer hant:
18 Maer ghy sult dat eten voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, in de plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal; ghy, ende uwe soon, ende uwe dochter, ende uwe dienstknecht, ende uwe dienstmaeght, ende de Levijt, die in uwe poorten is: ende ghy sult vrolick zijn voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts over alles daer aen ghy uwe handen geslagen hebt.
19 Wacht u, dat ghy den Levijt niet en verlatet, alle uwe dagen in uwen lande.
20 Wanneer de HEERE uwe Godt uwe lantpale sal verwijdet hebben, gelijck als hy u gesproken heeft, ende ghy seggen sult; Ick sal vleesch eten, dewijle uwe ziele lust heeft vleesch te eten: soo sult ghy vleesch eten, na allen lust uwer ziele.
21 Soo de plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal, om sijnen name aldaer te setten, verre van u sal zijn, soo sult ghy slachten van uwe runderen, ende van uwe schapen, die de HEERE u gegeven heeft; gelijck als ick u geboden hebbe: ende ghy sult eten in uwe poorten na allen lust uwer ziele.
22 Doch gelijck als een rhee ende een hert gegeten wort, alsoo sult ghy dat eten: de onreyne ende de reyne sullen’t te samen eten.
23 Alleen houdt vaste, dat ghy het bloet niet en etet, want het bloet is de ziele: daerom en sult ghy de ziele met het vleesch niet eten:
24 Ghy sult dat niet eten: op de aerde sult ghy het uytgieten, als water.
25 Ghy en sult dat niet eten: op dat het u, ende uwen kinderen na u wel gae, als ghy sult gedaen hebben dat recht is in de oogen des HEEREN.
26 Doch uwe heylige dingen, die ghy hebben sult, ende uwe geloften, sult ghy opnemen, ende komen tot de plaetse die de HEERE verkiesen sal.
27 Ende ghy sult uwe brand-offeren, het vleesch ende het bloet, bereyden, op den altaer des HEEREN uwes Godts, ende het bloet uwer slacht-offeren sal op den altaer des HEEREN uwes Godts worden uytgegoten: maer het vleesch sult ghy eten.
28 Neemt waer, ende hoort alle dese woorden, die ick u gebiede, op dat het u ende uwen kinderen na u wel gae tot in eeuwigheyt, als ghy sult gedaen hebben, dat goet ende recht is in de oogen des HEEREN uwes Godts.
29 Wanneer de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgeroeyt de volckeren, na dewelcke ghy henen gaet, om die erflick te besitten; ende ghy die erflick sult besitten, ende in haer lant woonen;
30 Wacht u, dat ghy niet verstrickt en wordet achter hen, na dat sy voor u aengesichte sullen verdelght zijn: ende dat ghy niet en vraget na hare goden, seggende; Gelijck als dese volcken haren goden gedient hebben, alsoo sal ick oock doen.
31 Ghy sult alsoo niet doen, den HEERE uwen Godt: want al dat den HEERE een grouwel is, dat hy haet, hebben sy haren goden gedaen; want sy oock hare sonen ende hare dochteren met vyer verbrant hebben haren goden.
32 Al dit woort, welck ick u-lieden gebiede, dat sult ghy waer nemen om te doen: ghy en sult daer niet toedoen, ende daer van niet af doen.
Bevel aangaande de ware godsdienst
1 Dit zijn de inzettingen en de rechten, die gij zult waarnemen om te doen, in dat land, dat u de Heere, de God uwer vaderen, gegeven heeft, om het te erven; al de dagen, die gij op de aardbodem leeft.
2 Gij zult volkomen vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvels, en onder alle groene boom.
3 En gij zult hun altaren neerwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden van hun goden neerhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit die plaats.
4 Gij zult de Heere, uw God, alzo niet doen!
5 Maar naar de plaats, die de Heere, uw God, uit al uw stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gij vragen, en daarheen zult gij komen;
6 En daarheen zult gij brengen uw brandoffers, en uw slachtoffers, en uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en uw geloften, en uw vrijwillige offers, en de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen.
7 En aldaar zult gij voor het aangezicht van de Heere, uw God, eten en vrolijk zijn, gij en uw huizen, over alles, waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de Heere, uw God, gezegend heeft.
8 Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder al wat in zijn ogen recht is.
9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de Heere, uw God, u geven zal.
10 Maar gij zult over de Jordaan gaan, en wonen in het land, dat u de Heere, uw God, zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom, en gij zult zeker wonen.
11 Dan zal er een plaats zijn, die de Heere, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebied; uw brandoffers, en uw slachtoffers, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur van uw geloften, die gij de Heere beloven zult.
12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Heere, uw God, gij en uw zonen, en uw dochters, en uw dienstknechten, en uw dienstmaagden, en de Leviet, die in uw poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met u.
13 Wacht u, dat gij uw brandoffers niet offert in alle plaats, die gij zien zult.
14 Maar in de plaats, die de Heere in een van uw stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandoffers offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebied.
15 Doch naar alle lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar de zegen van de Heere, uw God, die Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree, en als van een hert.
16 Alleen het bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.
17 Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tienden van uw koren, en van uw most, en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige van uw geloften, die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offers, noch het hefoffer uwer hand.
18 Maar gij zult dat eten voor het aangezicht van de Heere, uw God, in de plaats die de Heere, uw God, verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Heere, uw God, over alles, waaraan gij uw handen geslagen hebt.
19 Wacht u, dat gij de Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land.
20 Wanneer de Heere, uw God, uw gebied zal verwijd hebben, zoals Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten; omdat uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten, naar alle lust uwer ziel.
21 Zo de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, ver van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen, die de Heere u gegeven heeft, zoals ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten, naar alle lust uwer ziel.
22 Doch zoals een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het te zamen eten.
23 Alleen houdt vast, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten;
24 Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water;
25 Gij zult dat niet eten; opdat het u, en uw kinderen na u, welga, als gij zult gedaan hebben, wat recht is in de ogen des Heeren.
26 Doch uw heilige dingen, die gij hebben zult, en uw geloften zult gij opnemen, en komen tot de plaats, die de Heere verkiezen zal;
27 En gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar van de Heere, uw God; en het bloed van uw slachtoffers zal op het altaar van de Heere, uw God worden uitgegoten; maar het vlees zult gij eten.
28 Neemt waar, en hoort al deze woorden, die ik u gebied, opdat het u, en uw kinderen na u, welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen van de Heere, uw God.
29 Wanneer de Heere, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken, waar gij heengaat, om die erfelijk te bezitten; en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun land wonen;
30 Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn; en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Zoals deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen.
31 Gij zult de Heere, uw God, alzo niet doen; want al wat de Heere een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochters met vuur verbrand voor hun goden.
32 Al dit woord, dat ik u gebied, zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen.