Godt laet sijn verbont met Israël door den Propheet uyt roepen, ver s 1, et c. straft de vorige, ende tegenwoordige verbontbrekinge van Israël ende Iuda, door veelvoudige afgoderije, 8. daerom hy een groot ende onvermijdelick ongeluck over hen wil brengen, 11, 16, 17. verbiedt den Propheet voor haer te bidden, 14. klaeght over des volcks huychelsche Godtsdiensten, ende sorghloosheyt, 15. De Propheet klaeght voor Godt over de moortdadige conspiratie sijner lantslieden van Anathoth, tegen hem, ende begeert Godts wrake, die hem Godt voorseyt, 18.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE, seggende:
2 Hooret ghylieden de woorden deses verbonts, ende spreket tot de mannen van Iuda, ende tot de inwonders van Ierusalem.
3 Seght dan tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Vervloeckt zy de man, die niet en hoort de woorden deses verbonts,
4 Dat ick uwen vaderen geboden hebbe ten dage als ickse uyt Egyptenlant; uyt den yser oven, uytvoerde, seggende, Zijt mijner stemme gehoorsaem, ende doet deselve, na alles dat ick u-lieden gebiede: soo sult ghy my tot een volck zijn, ende ick sal u tot eenen Godt zijn.
5 Op dat ick den eedt bevestige, dien ick uwen vaderen gesworen hebbe; hen te geven een lant, vloeijende van melck ende honigh, als het is te desen dage: Doe antwoordde ick ende seyde, Amen, O HEERE.
6 Ende de HEERE seyde tot my; Roept alle dese woorden uyt in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem, seggende: Hooret de woorden deses verbonts, ende doet deselve.
7 Want ick hebbe uwe vaderen ernstelick betuygt, ten dage als ickse uyt Egyptenlant opvoerde, tot op desen dagh; vroegh op zijnde ende betuygende, seggende: Hoort na mijne stemme.
8 Maer sy en hebben niet gehoort, noch hare oore geneyght, maer hebben gewandelt, een yegelijck na het goetduncken van haerlieder boos herte: daerom heb ick over hen gebracht alle de woorden deses verbonts, dat ick geboden hebbe te doen , maer sy niet gedaen en hebben.
9 Voorts seyde de HEERE tot my: Daer is eene verbintenisse bevonden onder de mannen van Iuda, ende onder de inwoonders van Ierusalem.
10 Sy zijn weder gekeert tot de ongerechtigheden harer voorvaderen, die mijne woorden geweygert hebben te hooren; ende sy hebben andere goden na gewandelt, om die te dienen: het huys Israëls ende het huys Iuda hebben mijn verbont gebroken, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe.
11 Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet ick sal een quaet over hen brengen, uyt het welcke sy niet en sullen konnen uyt komen: als sy dan tot my sullen roepen, en sal ick na hen niet hooren.
12 Dan sullen de steden van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem henen gaen, ende roepen tot de goden, die sy geroockt hebben: maer sy en sullense gantsch niet konnen verlossen ter tijt hares quaets.
13 Want [na ] ’t getal uwer steden, zijn uwe goden geweest, O Iuda: ende [na ] het getal der straten van Ierusalem hebt ghylieden altaren gestelt voor die Schaemte; altaren, om den Baal te roocken.
14 Ghy dan, en bidt niet voor dit volck, ende en heft geen geschrey noch gebedt voor hen op: want ick en sal niet hooren, ter tijt als sy over haer quaet tot my sullen roepen.
15 Wat heeft mijn beminde in mijn huys [te doen, ] dewijle sy die schendelicke daet [met ] velen doet, ende het heylige vleesch van u geweken is? wanneer ghy quaet [doet ], dan springt ghy op van vreughde.
16 De HEERE hadde uwen naem genoemt, eenen groenen olijfboom, schoon van lieflicke vruchten: [maer nu ] heeft hy met een geluyt van een groot geroep een vyer om den selven aengesteken, ende sijne tacken sullen verbroken worden.
17 Want de HEERE der heyrscharen, die u heeft geplant, heeft een quaet over u uyt gesproken: om der boosheyt wille des huyses Israëls, ende des huyses Iuda, die sy onder hen bedrijven, om my te vertoornen, roockende den Baal.
18 De HEERE nu heeft het my te kennen gegeven, dat ick het wete: Doe hebt ghy my hare handelingen doen sien.
19 Ende ick was als een lam, [als ] een osse, die geleyt wort om te slachten: want ick en wiste niet dat sy gedachten tegen my dachten, [seggende; ] Laet ons den boom met sijne vrucht verderven, ende laet ons hem uyt den lande der levendigen uytroeijen, dat sijn naem niet meer gedacht en worde.
20 Maer, O HEERE der heyrscharen, ghy rechtveerdige Richter, die de nieren ende het herte proeft; laet my uwe wrake van hen sien: want aen u heb ick mijne twistsake ontdeckt.
21 Daerom, soo seyt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uwe ziele soecken, seggende: En propheteert niet in den name des HEEREN, op dat ghy van onse handen niet en stervet.
22 Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal besoeckinge over hen doen: De jongelingen sullen door het sweert sterven, hare sonen ende hare dochteren sullen van honger sterven.
23 Ende sy en sullen geen overblijfsel hebben: want ick sal een quaet brengen over de mannen van Anathoth, [in ] het jaer harer besoeckinge.
Godt laet sijn verbont met Israël door den Propheet uyt roepen, ver s 1, et c. straft de vorige, ende tegenwoordige verbontbrekinge van Israël ende Iuda, door veelvoudige afgoderije, 8. daerom hy een groot ende onvermijdelick ongeluck over hen wil brengen, 11, 16, 17. verbiedt den Propheet voor haer te bidden, 14. klaeght over des volcks huychelsche Godtsdiensten, ende sorghloosheyt, 15. De Propheet klaeght voor Godt over de moortdadige conspiratie sijner lantslieden van Anathoth, tegen hem, ende begeert Godts wrake, die hem Godt voorseyt, 18.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE, seggende:
2 Hooret ghylieden de woorden deses verbonts, ende spreket tot de mannen van Iuda, ende tot de inwonders van Ierusalem.
3 Seght dan tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Vervloeckt zy de man, die niet en hoort de woorden deses verbonts,
4 Dat ick uwen vaderen geboden hebbe ten dage als ickse uyt Egyptenlant; uyt den yser oven, uytvoerde, seggende, Zijt mijner stemme gehoorsaem, ende doet deselve, na alles dat ick u-lieden gebiede: soo sult ghy my tot een volck zijn, ende ick sal u tot eenen Godt zijn.
5 Op dat ick den eedt bevestige, dien ick uwen vaderen gesworen hebbe; hen te geven een lant, vloeijende van melck ende honigh, als het is te desen dage: Doe antwoordde ick ende seyde, Amen, O HEERE.
6 Ende de HEERE seyde tot my; Roept alle dese woorden uyt in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem, seggende: Hooret de woorden deses verbonts, ende doet deselve.
7 Want ick hebbe uwe vaderen ernstelick betuygt, ten dage als ickse uyt Egyptenlant opvoerde, tot op desen dagh; vroegh op zijnde ende betuygende, seggende: Hoort na mijne stemme.
8 Maer sy en hebben niet gehoort, noch hare oore geneyght, maer hebben gewandelt, een yegelijck na het goetduncken van haerlieder boos herte: daerom heb ick over hen gebracht alle de woorden deses verbonts, dat ick geboden hebbe te doen , maer sy niet gedaen en hebben.
9 Voorts seyde de HEERE tot my: Daer is eene verbintenisse bevonden onder de mannen van Iuda, ende onder de inwoonders van Ierusalem.
10 Sy zijn weder gekeert tot de ongerechtigheden harer voorvaderen, die mijne woorden geweygert hebben te hooren; ende sy hebben andere goden na gewandelt, om die te dienen: het huys Israëls ende het huys Iuda hebben mijn verbont gebroken, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe.
11 Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet ick sal een quaet over hen brengen, uyt het welcke sy niet en sullen konnen uyt komen: als sy dan tot my sullen roepen, en sal ick na hen niet hooren.
12 Dan sullen de steden van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem henen gaen, ende roepen tot de goden, die sy geroockt hebben: maer sy en sullense gantsch niet konnen verlossen ter tijt hares quaets.
13 Want [na ] ’t getal uwer steden, zijn uwe goden geweest, O Iuda: ende [na ] het getal der straten van Ierusalem hebt ghylieden altaren gestelt voor die Schaemte; altaren, om den Baal te roocken.
14 Ghy dan, en bidt niet voor dit volck, ende en heft geen geschrey noch gebedt voor hen op: want ick en sal niet hooren, ter tijt als sy over haer quaet tot my sullen roepen.
15 Wat heeft mijn beminde in mijn huys [te doen, ] dewijle sy die schendelicke daet [met ] velen doet, ende het heylige vleesch van u geweken is? wanneer ghy quaet [doet ], dan springt ghy op van vreughde.
16 De HEERE hadde uwen naem genoemt, eenen groenen olijfboom, schoon van lieflicke vruchten: [maer nu ] heeft hy met een geluyt van een groot geroep een vyer om den selven aengesteken, ende sijne tacken sullen verbroken worden.
17 Want de HEERE der heyrscharen, die u heeft geplant, heeft een quaet over u uyt gesproken: om der boosheyt wille des huyses Israëls, ende des huyses Iuda, die sy onder hen bedrijven, om my te vertoornen, roockende den Baal.
18 De HEERE nu heeft het my te kennen gegeven, dat ick het wete: Doe hebt ghy my hare handelingen doen sien.
19 Ende ick was als een lam, [als ] een osse, die geleyt wort om te slachten: want ick en wiste niet dat sy gedachten tegen my dachten, [seggende; ] Laet ons den boom met sijne vrucht verderven, ende laet ons hem uyt den lande der levendigen uytroeijen, dat sijn naem niet meer gedacht en worde.
20 Maer, O HEERE der heyrscharen, ghy rechtveerdige Richter, die de nieren ende het herte proeft; laet my uwe wrake van hen sien: want aen u heb ick mijne twistsake ontdeckt.
21 Daerom, soo seyt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uwe ziele soecken, seggende: En propheteert niet in den name des HEEREN, op dat ghy van onse handen niet en stervet.
22 Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal besoeckinge over hen doen: De jongelingen sullen door het sweert sterven, hare sonen ende hare dochteren sullen van honger sterven.
23 Ende sy en sullen geen overblijfsel hebben: want ick sal een quaet brengen over de mannen van Anathoth, [in ] het jaer harer besoeckinge.