David, ofte, Godts Kercke, ofte, David in den naem van Godts Kercke, bidt vyerighlick tegen de vervolginge ende verdruckinge der godtloosen, beschrijvende seer levendigh haren hooghmoedt, godtloosheyt, ende hare wreede bloedige practijcken. Begeert Godts rechtveerdige wrake, die hy sich oock door geloove versekert dat Godt doen sal.
1 O HEERE, waerom staet ghy van verre? [waerom ] verberght ghy u in tijden van benauwtheyt?
2 De godtloose vervolght hittighlick in hooghmoedt den elendigen: laetse gegrepen worden in de aenslagen, die sy bedacht hebben.
3 Want de godtloose roemt over den wensch sijner ziele; hy zegent den gierigaert, hy lastert den HEERE.
4 De godtloose, gelijck hy sijn neuse om hooge steeckt, en ondersoeckt niet; alle sijne gedachten zijn, datter geen Godt en is.
5 Sijne wegen maken t’allen tijde smerte; uwe oordeelen zijn eene hooghte verre van hem: alle sijne tegenpartijders, die blaest hy aen.
6 Hy seyt in sijn herte; Ick en sal niet wanckelen; want [ick ] en sal van geslachte tot geslachte in geen quaet zijn.
7 Sijn mont is vol van vloeck, ende bedriegerijen, ende list; onder sijne tonge is moeyte ende ongerechtigheyt.
8 Hy sitt in de achterlage der hoeven, in verborgene plaetsen doot hy den onschul-digen; sijne oogen verbergen haer tegen den armen.
9 Hy leyt lagen in eene verborgene plaetse, gelijck een leeuw in sijn hol; hy leyt lagen om den elendigen te rooven; hy rooft den elendigen, als hy hem treckt in sijn net.
10 Hy duyckt neder, hy buyght sich; ende den armen hoop valt in sijne stercke [pooten .]
11 Hy seyt in sijn herte, Godt heeft het vergeten; hy heeft sijn aengesichte verborgen, hy en siet niet in eeuwigheyt.
12 Staet op, HEERE Godt, heft uwe hant op; en vergeet de elendige niet.
13 Waerom lastert de godtloose Godt? seyt in sijn herte; Ghy en sult het niet soecken?
14 Ghy siet het [immers ;] want ghy aenschouwt de moeyte ende het verdriet, op dat men het in uwe hant geve: op u verlaet sich de arme; ghy zijt geweest een helper des weesen.
15 Breeckt den arm des godtloosen ende boosen: soeckt sijne godtloosheyt, [tot dat ] ghyse niet en vindet.
16 De HEERE is Koningh eeuwighlick ende altoos: de Heydenen zijn vergaen uyt sijnen lande.
17 HEERE, ghy hebt den wensch der sachtmoedigen gehoort: ghy sult haer herte stercken, uwe oore sal opmercken;
18 Om den weese ende verdruckten recht te doen; op dat een mensch van der aerden niet meer voort vare gewelt te bedrijven.
Vervolg van Psalm 9: Gebed in bange tijden
1 HEERE, waarom blijft U van verre staan?
Waarom verbergt U Zich in tijden van benauwdheid?
2 Fel en hoogmoedig achtervolgt de goddeloze de ellendige.
Laat hen gegrepen worden in de listige plannen die zij bedacht hebben!

3 Want de goddeloze beroemt zich over zijn hartenwens;
hij zegent de hebzuchtige, hij lastert de HEERE.
4 De goddeloze, met zijn neus trots omhoog, onderzoekt niet.
Al zijn gedachten zijn: Er is geen God!

5 Zijn wegen bezorgen te allen tijde verdriet.
Uw oordelen gaan hem te hoog, hij houdt ze ver van zich;
al zijn tegenstanders blaast hij weg.
6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen,
want van generatie op generatie zal mij geen onheil treffen.

7 Zijn mond is vol vervloeking, bedrog en list,
onder zijn tong is kwaad en onrecht.
8 Hij ligt in een hinderlaag in de dorpen,
op verborgen plaatsen doodt hij de onschuldige,
zijn ogen loeren op de arme.

9 Hij ligt in een hinderlaag op een verborgen plaats,
zoals een leeuw in zijn schuilplaats;
hij ligt in een hinderlaag om de ellendige te overvallen,
hij overvalt de ellendige als hij hem in zijn net trekt.
10 Hij duikt neer, hij bukt zich,
en de arme valt in zijn sterke poten .
11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten,
Hij heeft Zijn aangezicht verborgen,
Hij ziet het in eeuwigheid niet.

12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op,
vergeet de ellendigen niet.
13 Waarom lastert de goddeloze God?
Waarom zegt hij in zijn hart: U zult geen rekenschap eisen?

14 Ú ziet het wél , want U aanschouwt de moeite en het verdriet,
opdat men het in Uw hand geeft;
op Ú verlaat de arme zich,
U bent geweest een Helper van de wees.

15 Breek de arm van de goddeloze en de kwaaddoener,
eis rekenschap van hem over zijn goddeloosheid, tot U er niets meer van vindt.
16 De HEERE is Koning, eeuwig en altijd;
de heidenvolken zijn uit Zijn land verdwenen.

17 U hebt de wens van de zachtmoedigen gehoord, HEERE,
U zult hun hart versterken, Uw oor zal er acht op slaan
18 om de wees en de verdrukte recht te doen.
Dan zal een aardse sterveling voortaan geen geweld meer bedrijven.