Vermaen tot studeeringe der wijsheyt, ver s 1. ernstige waerschouwinge voor onkuysche vrouwen, 3. vermaninge tot een tuchtigh ende vrolick leven in den echtenstaet, 15. Godt siet alles, vanght ende verderft de godtloose in hare sonden, 21.
1 MYn soon, merckt op mijne wijsheyt: neyght u oore tot mijn verstant:
2 Op dat ghy alle bedachtsaemheyt behoudt: ende uwe lippen wetenschap bewaren.
3 Want de lippen der vreemder [vrouwe ] druppen honighzeem: ende haer gehemelte is gladder dan olie.
4 Maer het laetste van haer is bitter als alssen; scherp als een tweesnijdende sweert:
5 Hare voeten dalen na de doot: hare treden houden de helle vast.
6 Op dat ghy ’t padt des levens niet en soudt wegen, zijn hare gangen ongestadigh, [dat ] ghy het niet en merckt.
7 Nu dan, ghy kinderen, hooret na my: ende en wijcket niet van de redenen mijnes monts.
8 Maeckt uwen wegh verre van haer: ende en nadert niet tot de deure van haer huys;
9 Op dat ghy anderen uwe eere niet en geeft; ende uwe jaren den wreeden.
10 Op dat de vreemde sich niet en verzadigen van u vermogen; ende al uwen smertelicken arbeyt niet en [kome ] in ’t huys des onbekenden.
11 Ende ghy in u laetste brullet, als u vleesch, ende u lijf verteert is:
12 Ende segget, Hoe hebbe ick de tucht gehaet? ende mijn herte de bestraffinge versmaedt?
13 Ende en hebbe niet gehoort na de stemme mijner onderwijsers; noch mijne oore geneyght tot mijne leeraers?
14 Ick ben by na in alle quaet geweest, in het midden der gemeynte, ende der vergaderinge.
15 Drinckt water uyt uwen back, ende vloeden uyt het midden van uwen bornput.
16 Laet uwe fonteynen haer buyten verspreyden, [ende ] de waterbeken op de straten.
17 Laetse uwe alleene zijn, ende geener vreemden met u.
18 Uwe sprinck-ader zy gezegent; ende verblijdt u van wegen de huysvrouwe uwer jeught;
19 Eene seer lieflicke hinde, ende aengenaem steengeytken: laet u hare borsten t’allen tijden droncken maken; doolt steeds in hare liefde.
20 Ende waerom soudt ghy, mijn soon, in eene vreemde doolen, ende den schoot der onbekende omvangen.
21 Want eens yegelicks wegen zijn voor de oogen des HEEREN; ende hy weeght alle sijne gangen.
22 Den godtloosen sullen sijne ongerechtigheden vangen; ende met de banden sijner sonde sal hy vast gehouden worden.
23 Hy sal sterven, om dat hy sonder tucht geweest is; ende in de grootheyt sijner dwaesheyt sal hy verdwalen.
Waarschuwing tegen overspel
1 Mijn zoon, sla acht op mijn wijsheid,
neig je oor tot mijn inzicht,
2 zodat je bedachtzaamheid in acht neemt,
en je lippen kennis bewaren.

3 Want de lippen van een vreemde vrouw druipen van honingzeem,
haar gehemelte is gladder dan olie,
4 maar het laatste van haar is bitter als alsem,
scherp als een tweesnijdend zwaard.

5 Haar voeten dalen af naar de dood,
haar voetstappen sturen aan op het graf;
6 opdat je het pad ten leven niet zou inslaan,
zwalken haar sporen zonder dat je het beseft.

7 Nu dan, kinderen, luister naar mij
en wijk niet af van de woorden van mijn mond.
8 Houd je weg ver bij haar vandaan
en kom niet in de nabijheid van de deur van haar huis,

9 opdat je je waardigheid niet aan anderen geeft
en je jaren aan een meedogenloze,
10 opdat vreemden zich niet verzadigen met jouw kracht,
en je zwoegen ten goede komt aan het huis van een onbekende,
11 zodat je uiteindelijk kermt,
als het gedaan is met je vlees en je lichaam,

12 en je zegt: Hoe heb ik vermaning kunnen haten,
en heeft mijn hart bestraffing kunnen verwerpen,
13 en heb ik niet geluisterd naar de stem van mijn leraren,
mijn oren niet geneigd tot mijn leermeesters!
14 In bijna alle kwaad heb ik verkeerd,
in het midden van de gemeente en de gemeenschap!

15 Drink water uit je eigen bak,
stromend water uit je eigen put.
16 Laten je bronnen zich naar buiten toe verspreiden,
de waterbeken op de pleinen.
17 Laten ze van jou alleen zijn
en van geen vreemde met jou.

18 Moge je levens bron gezegend zijn
en verblijd je over de vrouw van je jeugd:
19 een zeer lieflijke hinde, een bevallig steengeitje.
Laten haar borsten jou te allen tijde dronken maken,
dool voortdurend rond in haar liefde.

20 Waarom zou je, mijn zoon, ronddolen bij een vreemde vrouw,
de boezem van die onbekende omarmen?
21 Want de wegen van een man zijn vóór de ogen van de HEERE,
Hij weegt al zijn sporen.

22 Zijn ongerechtigheden nemen de goddeloze gevangen:
met de banden van zijn zonde wordt hij vastgehouden.
23 Híj zal sterven omdat er geen vermaning was,
door zijn grote dwaasheid zal hij verdwalen.