Misbruyck des wijns, ver s 1. Koningen, vers en 2, 8, 26, 28. twist, 3. luyheyt, 4, 13. raet, 5, 18. roemredigheyt ende trouwe, 6. oprechtigheyt, 7. aller menschen sondige staet, 9. gewicht ende mate, 10, 23. oordeel van kinderlicke wercken, 11. hoorende oore, siende ooge, 12. practijcken der koopers, 14. dierbaerheyt der wijse redenen, 15. borghtocht, 16. onrechtveerdigh gewin, 17. Achterklap, 19. Sijne ouders vloecken, 20. haestige rijckdom, 21. wraeckgierigheyt, ende wachten op den Heere, 22. Godt regeert des menschen gangh, 24. Geloften, 25. des menschen ziele, 27. jeught ende ouderdom, 29. straffe der boosen, 30.
1 DE wijn is een spotter, de stercke dranck is woelachtigh: al wie daer in dwaelt, en sal niet wijs zijn.
2 De schrick eens Koninghs is als het brullen eens jongen leeuws: die sich tegen hem vergramt, sondight tegen sijne ziele.
3 ’t Is eere voor een man, van twist af te blijven: maer een yeder dwaes salder sich in mengen.
4 Om den winter en sal de luyaert niet ploegen: daerom sal hy bedelen in den oogst; maer daer en sal niet zijn.
5 De raet in het herte eens mans is [als ] diepe wateren: maer een man van verstande sal dien uythalen.
6 Elck een van de menighte der menschen, roept sijne weldadigheyt uyt: maer wie sal eenen recht trouwen man vinden?
7 De rechtveerdige wandelt steets in sijne oprechtigheyt: welgelucksaligh zijn sijne kinderen na hem.
8 Een Koningh sittende op den throon des gerichts, verstroyt alle quaet met sijnen oogen.
9 Wie kan seggen, Ick hebbe mijn herte gesuyvert: ick ben reyn van mijne sonde?
10 Tweederley weeghsteen, tweederley Epha, is den HEERE een grouwel, ja die beyde.
11 Een jongen sal oock door sijne handelingen sich bekent maken, of sijn werck suyver, ende of het recht sal wesen.
12 Een hoorende oore, ende een siende ooge heeft de HEERE gemaeckt, ja die beyde.
13 Hebt den slaep niet lief, op dat ghy niet arm en wordet: opent uwe oogen, verzadight u met broot.
14 Het is quaet, het is quaet, sal de kooper seggen: maer als hy wech gegaen is, dan sal hy sich beroemen.
15 Gout is’er, ende menighte van robijnen: maer de lippen der wetenschap zijn een kostelick kleynoot.
16 Als [yemant voor ] eenen vreemden borge geworden is, neemt sijn kleedt; ende pandt hem voor de onbekenden.
17 Het broot des leugens is den mensche soet: maer daer na sal sijn mont vol van zantsteenkens worden.
18 Elck gedachte wort door raet bevestight, daerom voert oorloge met wijse raetslagen.
19 Die [als ] een achterklapper wandelt, openbaert het heymelicke: en vermenght u dan niet met hem, die met sijne lippen verlockt.
20 Wie sijnen vader, ofte sijne moeder vloeckt, diens lampe sal uytgebluscht worden in swarte duysternisse.
21 Als eene erffenisse in het eerste verhaestight wort, soo en sal haer laetste niet gezegent worden.
22 En seght niet, Ick sal het quaet vergelden: wacht op den HEERE, ende hy sal u verlossen.
23 Tweederley weeghsteen is den HEERE een grouwel: ende de bedrieghlicke weeghschale en is niet goet.
24 De treden des mans zijn van den HEERE: hoe soude dan een mensche sijnen wegh verstaen?
25 Het is een strick des menschen, dat hy het heylige verslindt: ende na [gedane ] geloften, ondersoeck te doen.
26 Een wijs Koningh verstroyt de godtloose: ende hy brenght het radt over hen.
27 De ziele des menschen is een lampe des HEEREN: doorsoeckende alle de binnenkameren des buycks.
28 Weldadigheyt, ende waerheyt bewaren den Koningh: ende door weldadigheyt ondersteunt hy sijnen throon.
29 Der jongelingen cieraet is hare kracht, ende der ouden heerlickheyt, is de grijsigheyt.
30 Geswellen der wonde zijn in den boosen eene suyveringe: mitsgaders de slagen van het binnenste des buycks.
Eerlijkheid en waarheid
1 Wijn is een spotter, sterkedrank een onruststoker,
ieder die daardoor gaat zwalken, is niet wijs.

2 De verschrikking die van de koning uitgaat , is als het brullen van een jonge leeuw:
wie zijn toorn over zich haalt, zondigt tegen zijn leven.

3 Het strekt een man tot eer zich buiten onenigheid te houden,
maar iedere dwaas zal zich er juist in mengen.

4 Vanwege de winter ploegt een luiaard niet,
daarom zal hij bedelen in de oogst, maar dan is er niets.

5 De raad in het hart van een man is als diepe wateren,
maar iemand met inzicht zal hem naar boven halen.

6 Menig mens roept zijn eigen goedertierenheid uit,
maar wie zal een betrouwbaar iemand vinden?

7 Een rechtvaardige gaat zijn weg in oprechtheid,
welzalig zijn zijn kinderen na hem.

8 Een koning die op de rechterstoel zit,
schift met zijn ogen alle kwaad.

9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd,
ik ben rein van mijn zonde?

10 Tweeërlei weeg steen en tweeërlei efa,
ook die beide zijn voor de HEERE een gruwel.

11 Ook een jongeman laat zich door zijn daden kennen
of zijn werk zuiver is en of het oprecht is.

12 Een oor dat hoort en een oog dat ziet,
ook die beide heeft de HEERE gemaakt.

13 Heb de slaap niet lief, anders wordt u arm,
open uw ogen, verzadig u met brood.

14 Het is slecht, het is slecht, zegt de koper,
maar als hij weggaat, dan beroemt hij zich.

15 Goud is er en een veelheid van robijnen,
maar lippen van kennis zijn een kostbaar kleinood.

16 Neem zijn kleed als iemand borg staat voor een vreemde,
geef het in onderpand aan onbekenden.

17 Leugenbrood smaakt de mens zoet,
maar daarna heeft hij zijn mond vol kiezelstenen.

18 Plannen komen door overleg tot stand,
voer daarom oorlog na rijp beraad.

19 Wie al lasterend zijn weg gaat, openbaart geheimen,
laat u dan niet in met hem die met zijn lippen verleidt.

20 Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt,
diens lamp zal in volslagen duisternis uitgedoofd worden.

21 Als een erfenis in het begin al te snel wordt verworven,
zal er uiteindelijk geen zegen op rusten.

22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden;
wacht op de HEERE, en Hij zal u verlossen.

23 Tweeërlei weeg steen is voor de HEERE een gruwel,
een bedrieglijke weegschaal is niet goed.

24 De voetstappen van een man zijn van de HEERE,
hoe zou dan een mens zijn weg kunnen begrijpen?

25 Het is een valstrik voor een mens ondoordacht een heilige gelofte te doen,
en pas daarna de gedane geloften te overwegen.

26 Een wijze koning verstrooit goddelozen
en laat het rad over hen gaan.

27 De geest van een mens is een lamp van de HEERE,
die alle schuilhoeken van zijn binnenste doorzoekt.

28 Goedertierenheid en trouw beschermen een koning,
en door goedertierenheid versterkt hij zijn troon.

29 Het sieraad van jonge mannen is hun kracht,
en de glorie van de ouderen is de grijsheid.

30 Striemen en wonden zuiveren het kwaad uit,
evenals slagen de schuilhoeken van het binnenste zuiveren .