Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Wijse ende dwase vrouwen, vers 1. recht wandelen ende afwijcken, 2, 14. dwase ende wijse redenen, 3, 7. ackerbouw, 4. getuygen, 5, 25. spotters, 6. kloecksinnigheyt, ende slechtigheyt, 8, 15, 18. schultkenninge, 9. droeffenisse ende blijdtschap des herten, 10, 13, 30. staet der godtloosen ende vromen, 11, 32. eygen goetduncken, 12. voorsichtigheyt ende haestigen toorn, 16, 17, 29. quade moeten de goede ontsien, 19. armoet ende rijckdom, 20, 23, 24, 31. verachtinge des naesten, 21. quaet ende goet doen, 22. sueren arbeyt ende ydel geklap, 23. vreese des Heeren, 26, 27. heerlickheyt der Koningen, 28. verdruckinge, ende liefde der armen, 31. wijsheyt, 33. eere ende schande eens volcks, 34. Koninghs knechten, 35.
1
Proverbia 14:1
Hebr. de wijse der vrouwen, D. soo wie onder de vrouwen wijs is. Vergelijckt Genes. 47. op vers 3. Iob 12. op vers 7. ende ond. vers 9.
ELcke wijse vrouwe
Proverbia 14:1
Te weten, met hare kinderen Godtvruchtelick op te brengen, hare dienstboden wijselick te regeeren, ende den gantschen staet des huysgesins in goede order te houden. Alsoo is het woort bouwen genomen, ond. 24.3.
bouwt haer huys; maer
Proverbia 14:1
Hebr. de dwaesheyt; Dat is, seer dwaes, als of hy seyde; die de dwaesheyt selve is. Siet Iob cap. 35. op vers 13.
die seer dwaes is, breeckt het af met
Proverbia 14:1
Dat is, met haer doen ende laten. Alsoo wort de vergeldinge der handen genoemt het gene dat yemant voor sijn doen, ende laten vergolden wort, Ies. 3. vers 11.
Vergel. bov. 2. d’aenteeck. op vers 7. over de woorden oprechtelick wandelen.
in sijne oprechtigheyt wandelt, vreest den HEERE: maer die
Proverbia 14:2
T.w. van den rechten wegh. Alsoo bov. 2.15. siet d’aenteeck.
afwijckt
Proverbia 14:2
D. in sijn eygen voornemen, doen, en laten. Siet Genes. 6. op vers 12.
in sijne wegen, veracht
Proverbia 14:2
T.w. den Heere.
hem.
3In den mont des dwasen is een
Proverbia 14:3
D. een hoovaerdige, ende trotzige roede ofte stock, daer mede hy eensdeels andere slaet, als hyse stoutelick lastert, eensdeels hemselven, als hy in sijn leugenspreken achterhaelt zijnde, gelijck als met een wederslagh geraeckt wort.
roede des hooghmoets: maer de lippen der wijsen
Proverbia 14:3
T.w. door hare beleefde, voorsichtige, ende redelicke propoosten, datse in ’t quaet, ende onheyl des dwasen niet en vallen.
bewaren hen.
4Alsser geene
Proverbia 14:4
Alsoo is het Hebreeusch woort genomen, Deut. 7.13. ende 28.4, 18, 51. Psal. 8.8. Verstaet dit van de ossen, daer mede men het ackerwerck dede, Deut. 22.10. ende 25.4.
ossen en zijn, soo is de kribbe
Proverbia 14:4
D. ledigh van voeder voor de beesten; ende volgens van ackervruchten tot voedinge der menschen. Alsoo is gebreck van broot ofte leeftocht genaemt reynigheyt, D. ledigheyt der tanden, Amos 4.6. Vergel. bov. 12.11. ende ond. cap. 28. vers 19.
reyn: maer door de kracht van den os is der inkomsten veel.
5Een
Proverbia 14:5
Hebr. een getuyge der waerheyt alsoo ond. vers 25. ende in’t volgende. Hebr. een getuyge der valsheyt.
getuyge en sal niet liegen: maer een valsch getuyge
Proverbia 14:5
Alsoo bov. 6.19. ende ond. vers 25.
blaest leugenen.
6De spotter soeckt wijsheyt, ende daer en is
Proverbia 14:6
T.w. voor handen, ofte, te vinden, overmits de spotter die niet en soeckt, alsoo hy behoort, ende daerse te vinden is.
geene: maer de wetenschap is voor den verstandigen
Proverbia 14:6
T.w. om vinden: dewijle hy die soeckt, daer’t ende alsoo ’t behoort.
licht.
7Gaet wech van de tegenwoordigheyt eens sotten mans, want ghy en soudt [by hem] geene
Proverbia 14:7
D. die verstandige, ende deughtsame propoosten voort brengen: ende volgens en is hy oock niet verstandigh, ende deughtsaem, van herten: want de mont spreeckt uyt de overvloedigheyt des herten, Matt. 12.34. Vergel. bov. 12. op vers 19.
lippen der wetenschap mercken.
8De wijsheyt des kloecksinnigen is
Proverbia 14:8
D. wat hy voornemen, doen, ofte laten moet.
sijnen wegh te verstaen: maer dwaesheyt der sotten is
Proverbia 14:8
T.w. om dat sy niet lettende op het gene, dat wel, ofte qualick gedaen wort, anderen menschen schadelick zijn, ende selve bedrogen uyt komen.
bedriegerije.
9Elck dwaes sal
Proverbia 14:9
Verst. de sonde, daer in hy sich, ofte de sijne bevint schuldigh te wesen.
de schult
Proverbia 14:9
Dat is, met schoone woorden, ende schijnbare redenen verschoonen, bemantelen, ende ontschuldigen, op datse meer deught dan misdaet gelijcke. Anders, Sal de sonde bespotten, dat is, een spotwerck daer van maken, uyt het welcke een yeder sijn tijtverdrijf neme, ende geene swarigheyt en verwecke.
verbloemen: maer onder de oprechte is
Proverbia 14:9
Te weten, waer door de eene den anderen niet en beschadight noch met woorden, noch met wercken: ofte, soo yemant sich vergrepen heeft, dat bekent, ende vriendelick afmaeckt, sulcks datse soodanige verbloemde onschuldinge, ende toegemaeckte verschooninge onder malkanderen, alsse misdaen hebben, niet en behoeven.
goetwilligheyt.
10Het herte kent
Proverbia 14:10
Hebr. sijner ziele. Vergel. 1.Reg. 19. op vers 4.
sijn eygen
Proverbia 14:10
Hebr. bitterheyt, D. bittere droefheyt, ende treurigheyt. Siet 2.Reg. 4. op vers 27.
bittere droefheyt: ende een vreemde en sal sich met
Proverbia 14:10
Te weten, die in eens anders herte verborgen is. Want een yeder alleen weet de droefheyt, ende blijdschap, die in sijn herte is, 1.Cor. 2.11. Apoc. 2.17.
desselfs blijdtschap niet vermengen.
11Het
Proverbia 14:11
D. de wooninge, staet, rijckdom, ende nakomelingen. siet bov. op vers 7.
huys der godtloosen sal verdelght worden: maer de
Proverbia 14:11
D. hare geringe wooninge. Siet 2.Reg. 13. op vers 5.
D. na sijne verdienste met rechtveerdige straffen van Godt opgevoedt worden. Siet Iob 7. op vers 4.
verzadight worden; maer een goet man,
Proverbia 14:14
T.w. sal verzadight, ende voldaen worden, D. sal sijne genoeghsaemheyt hebben, te weten, in den loon, daer mede Godt uyt genade sijne vromigheyt vergelden sal. And. maer een goet man [is afkeerigh,] ofte, [wijckt] van hem, T.w. die afkeerigh van herten is, waer mede hy oock de straffen des selven ontgaet. And. van de sijne, T.w. wegen.
van sich selven.
15De slechte gelooft alle
Proverbia 14:15
Ofte, dingh; T.w. hoedanigh het selve soude mogen wesen, te weten, waer, ofte valsch, hem eerlick, ofte oneerlick, profijtelick ofte schadelick.
woort: maer de kloecksinnige
Proverbia 14:15
D. wacht hemselven, dat hy in sijn doen, ende laten door lichtgeloovigheyt op alle mans seggen niet aen en gaet.
merckt op sijnen gangh.
16De wijse vreest, ende wijckt van het quade: maer de sot
Proverbia 14:16
T.w. tegen de gene, die hem waerschouwen, ende van Godts wege dreygen, hemselven wijs makende, dat hy geenen noot en heeft.
is oploopende toornigh, ende sorgeloos.
17Die
Proverbia 14:17
Hebr. kort van toornigheden, D. haest toornigh, korthoofdigh, kursel; die onder vers 29. wort genaemt kort van geeste.
haestigh is tot toorn, sal dwaesheyt doen: ende een man
Proverbia 14:17
Het Hebreeusch woort, van het welck te sien is Iob 21. op vers 27. is hier in’t quade genomen, als bov. 12.2. Andere nemen ’t in het goede, voor bedachtsaemheyt, als bov. 1.4. ende vertalen dese plaetse aldus, een man der bedachtsaemheden; Dat is, die alles rijpelick versint, hemselven brekende, ende intoomende, wort gehaet, te weten, van de quade.
van schendelicke verdichtselen sal gehaet worden.
18De slechte
Proverbia 14:18
Dat is, genieten de schadelicke vrucht daer van, dewelcke is meer ende meer in dwaesheyt vervallen, ende alsoo Godts ongenade vermeerderen, ende schande behalen by de menschen, met het verderf der ziele, ende des lichaems.
erven dwaesheyt: maer de kloecksinnige sullen sich
Proverbia 14:18
Ofte, met wetenschap gekroont worden; D. in wetenschap toenemen, ende soo uytsteken, datse daer mede als met een kroone sullen verciert, ende vereert wesen.
met wetenschap kroonen.
19De quade
Proverbia 14:19
Het welck somtijts geschiet, om datse door de krachtige hant Godts hier vernedert, ende de goede verheven worden, ofte om dat hare conscientie hen dwinght de deught in de deughtsame te vereeren. Vergel. Genes. 4. d’aenteeck. op vers 7.
buygen voor het aengesichte der goeden neder: ende de godtloose
Proverbia 14:19
Anders, zijn aen de poorten, etc. T.w. om troost, raet, ende bystant van hen te begeeren, na datse door Godts straffen vernedert zijn geweest.
Het Hebreeusch woort beteeckent wel allen mensche, daer mede wy te doen hebben, ende dien wy onsen naesten noemen, als Genes. 11. vers 3. Exod. 21.14. Levit. 19.18. ende hier in het volgende vers, etc. maer hier wort het genomen voor een vrient, metgeselle, ofte, goede bekende, als 2.Sam. 16. vers 17. Iob 16.20. Prov. 19.6. Mich. 7.5, etc.
vrient gehaet: maer de liefhebbers des rijcken zijn vele.
21
Proverbia 14:21
Anders, een sondaer veracht sijnen naesten.
Die sijnen naesten
Proverbia 14:21
T.w. om sijn armoede, tegenspoet, elende, nederigheyt, ofte yet dergelijcke, alsoo uyt de tegenstellinge kan afgenomen worden.
veracht, sondight: maer die sich
Proverbia 14:21
Ofte, sachtmoedigen. Verstaet de gene, die by hare elende sachtsinnigh, manierlick, ende nederigh zijnde, niet lichtelick tot toorn uyt en breken, ende daerom haest verdruckt konnen worden. Siet Psalm 10. op vers 17.
der nederigen ontfermt, die is wel gelucksaligh.
22
Proverbia 14:22
Dese maniere van vragen versekert krachtelick het gene geseyt wort.
En
Proverbia 14:22
Te weten, niet alleen van het ooghmerck, datse hen voorstellen, maer insonderheyt van haer eygen welvaren, sulcks datse in ’t verderf geraken.
dwalen sy niet,
Proverbia 14:22
D. smeden, versinnen, ende practiseeren, om dat tot hares naesten schade aen te leggen. siet van ’t Hebreeusch woort bov. 3. op vers 29.
T.w. soo wel van de vrome menschen als van Godt selve, die volgende sijne beloften getrouwelick den goeden goet doet.
weldadigheyt, ende trouwe is voor de gene, die goet stichten.
23
Proverbia 14:23
T.w. die men wel, ende eerlick doet, na sijne beroepinge.
In allen smertelicken arbeyt is
Proverbia 14:23
D. gewin, profijt, ende veroveringe.
overschot: maer het
Proverbia 14:23
Verst. alle ydele, ende lichtveerdige propoosten, die nieuwers toe geenen nut en hebben, dan om den kostelicken tijt met groote schade te verliesen; van dewelcke te sien is bov. 10.19. Vergelijckt 2.Reg. 18.20.
woort der lippen [streckt] alleen tot gebreck.
24Der wijsen
Proverbia 14:24
D. cieraet, die hen by de menschen aensienelick maeckt. Siet boven 12. op vers 4.
kroone is haren
Proverbia 14:24
T.w. om dat sy den selven wel gebruycken, daer mede danckbaer zijnde tegen Godt, weldadigh tegen haren naesten, ende matigh ontrent hen selven.
rijckdom: de dwaesheyt
Proverbia 14:24
T.w. die rijcke zijn.
der sotten
Proverbia 14:24
D. blijft, dient hen niet tot eere, ende aengenaemheyt by de menschen, maer tot schande ende verachtinge, gelijck de dwaesheyt by allen schandelick, ende verachtelick is, ende al wat sy hebben en baet haer niet, maer gerijckt hen tot enckel dwaesheyt.
is dwaesheyt.
25Een
Proverbia 14:25
Hebr. getuyge der waerheyt. Alsoo bov. vers 5.
waerachtigh getuyge
Proverbia 14:25
D. vrijdt, ende verlost van de doot.
reddet
Proverbia 14:25
D. de menschen, die men door lasteringen, ende valsche beschuldingen om hals soeckt te brengen.
de zielen: maer die
Proverbia 14:25
Alsoo bov. vers 5. ende 6.19. siet de aenteeck. Verst. hier leugenen, waer door yemant ter doot beswaert wort.
leugens blaest, is
Proverbia 14:25
Hebr. bedrogh: alsoo bov. 12. vers 24. ende 13.6. sonde voor sondaer. And. maer een bedrieger blaest leugenen uyt.
een bedrieger.
26In de vreese des HEEREN is een
Proverbia 14:26
Hebr. vertrouwen der sterckte, D. een sterck vertrouwen, Nam. voor de gene, die den Heere vreesen. Alsoo Psal. 71.7.
sterck vertrouwen, ende hy sal
Proverbia 14:26
Verstaet Godts kinderen; ofte de kinderen der gener, die hem vreesen, ende sich op hem verlaten, dien hy om der selver wille gunstigh is.
D. als een sprinck-ader, uyt den welcken het leven voortvloeyt. Vergel. bov. 10.11. ende de aenteeck.
sprinck-ader des levens, om af te wijcken van de
Proverbia 14:27
Siet bov. 13. op vers 14.
stricken des doots.
28In de menighte des volcks is des Koninghs heerlickheyt: maer in gebreck van volck is
Proverbia 14:28
And. de verstooringe, ofte, het verderf, ofte, de verbrekinge eens princendoms, ofte, eener heerschappije.
eens Vorsten verstooringe.
29De
Proverbia 14:29
Hebr. langh van toornigheden: D. niet haestigh tot gramschap. siet Exod. 34. op vers 6.
lanckmoedige
Proverbia 14:29
D. ofte, heeft veel verstants, het welcke hy bewijst, overmits hy het ongelijck hem aengedaen, ofte het quaet, dat hy siet geschieden, met gedult opnemende, sich wachten kan yet te doen, dat tegens eere ende vromigheyt strijden soude.
is groot van verstant: maer die
Proverbia 14:29
Hebr. kort van geeste, D. haestigh toe toorne. siet bov. op vers 17. ende vergel. Eccl. 7.9.
haestigh is van gemoede,
Proverbia 14:29
D. steecktse gelijck om hooge, ende brenghtse voor den dagh, om van allen gesien te worden, dewijle hy door sijne toornigheyt dingen aenricht, die met de eere ende deught niet bestaen en konnen.
verheft de dwaesheyt.
30Een
Proverbia 14:30
Hebr. een herte der gesontheyt. Verstaet een herte, ofte gemoedt, dat suyver is van alle quade affecten, passien, ende bewegingen tegen sijnen naesten, ende voornemelick van den nijdt, daer van hier eygentlick gesproken wort.
gesont herte is
Proverbia 14:30
D. de gesontheyt, ende het welvaren des lichaems. Alsoo leven voor genesen, ende gesont worden, ofte welvaren na den lichame, 2.Reg. 8.8. Siet aldaer de aenteeck.
het leven
Proverbia 14:30
Het Hebreeusch woort staet in ’t getal van velen, om te kennen te geven, dat een gesont herte niet alleen sijn eygen lichaem goet doet, maer oock de lichamen van andere.
des vleesches: maer nijt is verrottinge der
Proverbia 14:30
D. der alder-inwendighste leden, ende krachten des lichaems, ende volgens oock des geestes. Siet Iob 7. op vers 16. Vergelijckt bov. 12.4. ende de aenteeck. Item ond. 17.22. ende d’aenteeck.
maer die sich des nootdruftigen ontfermt, die eert hem.
32De godtloose sal henen gedreven worden in sijn
Proverbia 14:32
Verst. het quaet der straffe; D. in sijn ongeluck, elende, ende tegenspoet. And. om sijner quaetheyt ofte boosheyt wille, verstaende dit van het quaet der schult.
quaet: maer de rechtveerdige
Proverbia 14:32
Te weten, op Godt.
betrouwt [selfs]
Proverbia 14:32
Dat is, niet alleen in allerley tegenspoet deses levens, maer oock in den doot, die hem naturelick overkomt, ofte geweldelick aengedaen wort. Siet Iob 13.15.
T.w. daer in opgesloten als in een cabinet, om die in bequamen tijt ende plaetse voort te brengen.
rust in ’t herte des verstandigen: maer dat in ’t binnenste der sotten
Proverbia 14:33
T.w. de dwaesheyt die in haer herte is, ofte, de wijsheyt die sy onverstandelick ende ontijdelick uytwerpen. Anders, maer in ’t midden der sotten wortse bekent, Te weten, wanneerse overtuyght worden door de vrome in hare conscientien, ofte, wanneer het onderscheyt gemerckt wort datter is tusschen de sotten ende de wijsen.
is, wort bekent.
34Gerechtigheyt
Proverbia 14:34
Te weten, dat het gezegent zy van Godt, ende vermaert onder de menschen.
verhooght een volck: maer de sonde
Proverbia 14:34
D. maeckt de volckeren te schande. Siet dese beteeckeninge des Hebreeuschen woorts chesed, Levit. cap. 20. op vers 17.
is eene schandvlecke der natien.
35Het welbehagen des Koninghs is over een verstandigh
Proverbia 14:35
Siet Genes. 20. op vers 8.
knecht: maer sijn verbolgentheyt sal zijn [over] den genen,
Proverbia 14:35
T.w. sijnen Koningh, ende hemselven. Vergelijckt boven 10. op vers 5.
die beschaemt maeckt.
Wijsheid in het menselijk leven
1Wijze vrouwen bouwen hun huis op,
maar een die zeer dwaas is, breekt het met haar handen af.