Na dat Godt de afgoderije verboden, ende de onderhoudinge sijner Sabbathen, mitsgaders des geheelen Godtsdiensts bevolen heeft, ver s 1, et c. doet hy vele uytnemende beloften, aen den genen die na sijne wet souden leven, 3. Maer schrickelicke dreygementen tegen de overtreders der selver, 14. Belovende nochtans den genen, die hen bekeeren souden, genadigh te zijn, ende alle weldaden te bewijsen, 40. Met een besluyt toonende van wien, aen wien, waer, ende door wien dese wetten gegeven waren, 46.
1 GHy en sult u-lieden geene afgoden maken; nochte gesneden beelt, nochte opgericht beelt, en sult ghy u stellen, nochte gebeelden steen in uwen lande setten, om u daer voor te buygen: want ick ben de HEERE uwe Godt.
2 Mijne Sabbathen sult ghy houden, ende mijn Heylighdom sult ghy vreesen: ick ben de HEERE.
3 Indien ghy in mijne insettingen wandelen, ende mijne geboden houden, ende die doen sult:
4 Soo sal ick uwe regenen geven op haren tijt: ende het lant sal sijne inkomste geven, ende het geboomte des velts sal sijne vrucht geven.
5 Ende de dorschtijt sal u reycken tot den wijn-oogst, ende de wijn-oogst sal reycken tot den zaeytijt: ende ghy sult u broot eten tot verzadens toe, ende sult seker in uwen lande woonen.
6 Oock sal ick vrede geven in den lande, dat ghy sult te slapen liggen, ende niemant zy die verschricke: ende ick sal het boose gedierte uyt den lande doen op houden, ende het sweert en sal door u lant niet door gaen.
7 Ende ghy sult uwe vyanden vervolgen: ende sy sullen voor u aengesichte door het sweert vallen.
8 Vijve uyt u sullen hondert vervolgen, ende hondert uyt u sullen tien duysent vervolgen: ende uwe vyanden sullen voor u aengesichte door het sweert vallen.
9 Ende ick sal my tot u wenden, ende sal u vruchtbaer maken, ende u vermenighvuldigen: ende mijn verbont sal ick met u bevestigen.
10 Ende ghy sult het oude, dat veroudert is, eten: ende het oude sult ghy van wegen het nieuwe uyt brengen.
11 Ende ick sal mijnen Tabernakel in ’t midden van u setten: ende mijne ziele en sal van u niet walgen.
12 Ende ick sal in het midden van u wandelen, ende sal u tot een Godt zijn: ende ghy sult my tot een volck zijn.
13 Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt der Egyptenaren lant uyt gevoert hebbe, op dat ghy hare slaven niet en soudet zijn: ende ick hebbe de dijsselboomen uwes jocks verbroken, ende hebbe u doen recht op gaen.
14 Maer indien ghy my niet en sult hooren, ende alle dese geboden niet en sult doen;
15 Ende soo ghy mijne insettinge sult smadelick verwerpen, ende soo uwe ziele van mijne rechten sal walgen; dat ghy niet en doet alle mijne geboden, om mijn verbont te vernietigen;
16 Dit sal ick u oock doen: dat ick over u stellen sal verschrickinge, teeringe, ende koortse, die de oogen verteeren, ende de ziele pijnigen: ghy sult oock u zaet te vergeefs zaeijen, ende uwe vyanden sullen dat op eten.
17 Daer toe sal ick mijn aengesichte tegen u-lieden setten, dat ghy geslagen sult worden voor het aengesichte uwer vyanden: ende uwe haters sullen over u heerschappije hebben, ende ghy sult vlieden als u niemant en vervolght.
18 Ende soo ghy my tot dese dingen toe noch niet hooren en sult: ick sal noch daer toe doen, om u sevenvoudelick over uwe sonden te tuchtigen.
19 Want ick sal de hoovaerdigheyt uwer kracht verbreken, ende sal uwen hemel als yser maken, ende uwe aerde als koper.
20 Ende uwe macht sal ydelick verdaen worden: ende u lant en sal sijne inkomste niet geven, ende het geboomte des lants en sal sijne vrucht niet geven.
21 Ende soo ghy met my [in ] tegenheyt wandelen sult, ende my niet en sult willen hooren, soo sal ick over u na uwe sonden sevenvoudelick slagen toe doen.
22 Want ick sal onder u senden ’t gedierte des velts, het welcke u berooven, ende u vee uytroeijen, ende u verminderen sal: ende uwe wegen sullen woest worden.
23 Indien ghy noch door dese dingen my niet getuchtight en sult zijn, maer met my [in ] tegenheyt wandelen;
24 Soo sal ick oock met u in tegenheyt wandelen: ende ick sal u oock sevenvoudelick over uwe sonden slaen.
25 Want ick sal een sweert over u brengen, dat de wrake des verbonts wreken sal, soo dat ghy in uwe steden vergadert sult worden: dan sal ick de peste in ’t midden van u senden, ende sult in de hant des vyants over gegeven worden.
26 Als ick u den staf des broots sal gebroken hebben, dan sullen tien wijven u broot in eenen oven backen, ende sullen u broot by het gewichte weder geven: ende ghy sult eten, maer niet verzadight worden.
27 Als ghy hierom oock my niet hooren en sult; maer met my wandelen sult in tegenheyt:
28 Soo sal ick oock met u in heet-grimmige tegenheyt wandelen: ende ick sal u oock sevenvoudelick over uwe sonden tuchtigen.
29 Want ghy sult het vleesch uwer sonen eten: ende het vleesch uwer dochteren sult ghy eten.
30 Ende ick sal uwe hooghten verderven, ende uwe sonnebeelden uytroeijen, ende sal uwe doode lichamen op de doode lichamen uwer dreckgoden werpen: ende mijne ziele sal aen u walgen.
31 Ende ick sal uwe steden eene woestijne maken, ende uwe Heylighdommen verwoesten: ende ick en sal uwen lieflicken reuck niet riecken.
32 Ia ick sal dat lant verwoesten; dat uwe vyanden, die daer in sullen woonen, hen daer over ontsetten sullen.
33 Daer toe sal ick u onder de Heydenen verstroijen, ende een sweert achter u uyt trecken, ende u lant sal woest, ende uwe steden sullen eene woestijne zijn.
34 Dan sal het lant aen sijne Sabbathen een welgevallen hebben, alle de dagen der verwoestinge, ende ghy sult in het lant uwer vyanden zijn: dan sal het lant rusten, ende aen sijne Sabbathen een welgevallen hebben.
35 Alle de dagen der verwoestinge sal het rusten: overmits het niet en rustede in uwe Sabbathen, als ghy daer in woondet.
36 Ende aengaende de overgeblevene onder u, ick sal in haer herte eene weeckigheyt in de landen harer vyanden laten komen: soo dat het geruysch eens gedrevenen bladts haer jagen sal, ende sullen vlieden, alsoo men vliedt voor een sweert, ende sullen vallen, daer niemant en is die jaeght.
37 Ende sullen de een op den anderen als voor het sweert vallen, daer niemant en is die jaeght, ende ghy en sult voor het aengesichte uwer vyanden niet konnen bestaen.
38 Maer ghy sult om komen onder de Heydenen: ende het lant uwer vyanden sal u verteeren.
39 Ende de overgeblevene onder u sullen om hare ongerechtigheyt in de landen uwer vyanden uytteeren: ja oock om de ongerechtigheden harer vaderen sullen sy met hen uytteeren.
40 Dan sullen sy hare ongerechtigheyt belijden, ende de ongerechtigheyt harer vaderen met hare overtredingen, daer mede sy tegen my overtreden hebben: ende oock dat sy met my in tegenheyt gewandelt hebben:
41 Dat ick oock met hen in tegenheyt gewandelt, ende hen in het lant harer vyanden gebracht sal hebben: soo dan haer onbesneden herte gebogen wort; ende sy dan aen de straffe harer ongerechtigheyt een welgevallen hebben:
42 Dan sal ick gedencken aen mijn verbont [met ] Iacob: ende oock aen mijn verbont [met ] Isaac, ende oock aen mijn verbont [met ] Abraham, sal ick gedencken; ende aen het lant sal ick gedencken:
43 Als het lant om harent wille sal verlaten zijn geweest, ende aen sijne Sabbathen een welgevallen gehadt hebben, wanneer het om harent wille verwoest was, ende sy aen de straffe harer ongerechtigheyt een welgevallen sullen gehadt hebben; daerom, ende om datse mijne rechten hadden verworpen, ende hare ziele aen mijne insettingen gewalget hadde.
44 Ende hier en boven is dit oock; als sy in het lant harer vyanden sullen zijn, sal ick haer niet verwerpen, nochte van hen niet walgen, om een eynde van hen te maken, vernietigende mijn verbont met hen: want ick ben de HEERE hare Godt.
45 Maer ick sal, hen [ten besten ] gedencken des verbonts der voorouderen, die ick uyt Egyptenlande voor de oogen der Heydenen uytgevoert hebbe, op dat ick hen tot eenen Godt ware, ick ben de HEERE.
46 Dit zijn die insettingen, ende die rechten, ende die wetten, dewelcke de HEERE gegeven heeft tusschen hem, ende tusschen de kinderen Israëls, op den bergh Sinai, door de hant Mose.
Beloften van zegen en vloek
1 U mag voor uzelf geen afgoden maken, u mag voor uzelf geen beeld of gewijde steen oprichten en u mag in uw land geen gebeeldhouwde steen zetten om u daarvoor neer te buigen, want Ik ben de HEERE, uw God.
2 Mijn sabbatten moet u in acht nemen, en voor Mijn heiligdom moet u eerbied hebben. Ik ben de HEERE.
3 Als u in Mijn verordeningen wandelt en Mijn geboden in acht neemt en ze houdt,
4 dan zal Ik u op zijn tijd regen geven, zodat het land zijn opbrengst zal geven en de bomen van het veld hun vruchten zullen geven.
5 Dan zal de dorstijd bij u tot de wijnoogst duren, en de wijnoogst zal tot de zaaitijd duren. U zult uw brood tot verzadiging toe eten en onbezorgd in uw land wonen.
6 Ik zal vrede in het land geven, zodat u kunt slapen zonder dat iemand u schrik aanjaagt. Ik zal de wilde dieren uit het land wegdoen en geen zwaard zal meer door uw land gaan.
7 U zult uw vijanden achtervolgen en zij zullen door het zwaard vóór u neervallen.
8 Vijf van u zullen er honderd achtervolgen, en honderd van u zullen er tienduizend achtervolgen. Uw vijanden zullen door het zwaard vóór u neervallen.
9 Ik zal Mij naar u toewenden, u vruchtbaar en talrijk maken en Mijn verbond met u bevestigen.
10 Terwijl u nog van de oude oogst van het oude jaar eet, kunt u de oude oogst al wegdoen vanwege de nieuwe.
11 Ik zal Mijn tabernakel in uw midden plaatsen en Mijn ziel zal niet van u walgen.
12 Ik zal in uw midden wandelen. Ik zal u tot een God zijn en u zult Mij tot een volk zijn.
13 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land van de Egyptenaren geleid heeft, zodat u niet meer hun slaven bent. Ik heb de stangen van uw juk gebroken en u rechtop laten gaan.
14 Maar als u niet naar Mij luistert en al deze geboden niet doet,
15 als u Mijn verordeningen verwerpt en als uw ziel van Mijn bepalingen walgt, zodat u geen enkele van Mijn geboden doet door Mijn verbond te verbreken,
16 dan zal Ik Zelf dit met u doen: Ik zal verschrikking over u brengen, tering en koorts, die uw ogen doen bezwijken en uw leven doen wegkwijnen. U zult uw zaad voor niets zaaien, want uw vijanden zullen het opeten.
17 Ik zal Mijn aangezicht tegen u keren, zodat u door uw vijanden verslagen wordt. Zij die u haten, zullen over u heersen. U zult op de vlucht slaan, terwijl niemand u achtervolgt.
18 Als u dan ondanks dit alles nog niet naar Mij luistert, dan zal Ik u vanwege uw zonden zeven keer erger straffen.
19 Ik zal de trots op uw eigen kracht breken. Ik zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als brons.
20 Uw kracht zal voor niets verbruikt worden, uw land geeft zijn opbrengst niet en de bomen op het land geven hun vruchten niet.
21 Als u dan tegen Mij blijft ingaan en niet naar Mij wilt luisteren, dan zal Ik u overeenkomstig uw zonden zeven keer harder slaan.
22 Ik zal de dieren van het veld op u afsturen en die zullen u van kinderen beroven, uw vee uitroeien en u in aantal zó verminderen, dat uw wegen er verlaten bij liggen.
23 En als u zich hierdoor nog niet laat bestraffen en tegen Mij blijft ingaan,
24 dan zal Ik Zelf ook tegen u ingaan en zal Ik Zelf u vanwege uw zonden ook zeven keer harder slaan.
25 Dan breng Ik het zwaard over u, dat de wraak van het verbond voltrekt. Wanneer u zich dan in uw steden verzamelt, zal Ik de pest in uw midden sturen. U zult in de hand van de vijand overgegeven worden.
26 Wanneer Ik het u aan brood laat ontbreken, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood in afgewogen hoeveelheden moeten teruggeven. U zult eten, maar niet verzadigd worden.
27 Als u dan hierom nog niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft ingaan,
28 dan zal Ik met grimmigheid tegen u ingaan en zal Ik Zelf u vanwege uw zonden ook zeven keer erger straffen.
29 U zult dan het vlees van uw eigen zonen eten, en het vlees van uw eigen dochters zult u eten.
30 Ik zal uw offer hoogten wegvagen en uw wierookaltaren uitroeien. Ik zal uw dode lichamen op de dode lichamen van uw stinkgoden werpen en Mijn ziel zal van u walgen.
31 Ik zal van uw steden een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten. Ik wil de aangename geur van uw offers niet ruiken.
32 Ik Zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden die daarin zijn gaan wonen, zich erover zullen ontzetten.
33 Ik zal u dan onder de heidenvolken verstrooien en Ik zal achter u een zwaard trekken. Uw land zal een woestenij worden en uw steden een puinhoop.
34 Dan zal het land behagen scheppen in zijn sabbatsjaren , alle dagen dat het verwoest ligt en u in het land van uw vijanden bent. Dan zal het land rusten en zal het behagen scheppen in zijn sabbatsjaren .
35 Alle dagen dat het verwoest ligt, zal het rusten, omdat het niet rustte gedurende uw sabbatten, toen u het bewoonde.
36 En wie van u overgebleven zijn, zal Ik in de landen van hun vijanden angst inboezemen, zodat het geritsel van een opdwarrelend blaadje hen al opjagen zal. Zij zullen op de vlucht slaan alsof ze voor een zwaard op de vlucht slaan, en neervallen, terwijl niemand hen opjaagt.
37 Zij zullen over elkaar struikelen alsof ze zich voor een zwaard uit de voeten maken , terwijl niemand hen opjaagt. U zult geen stand kunnen houden tegen uw vijanden,
38 maar u zult omkomen onder de heidenvolken en het land van uw vijanden zal u verslinden.
39 En wie van u overgebleven zijn, zullen vanwege hun ongerechtigheid wegkwijnen in de landen van uw vijanden. Ja, ook vanwege de ongerechtigheden van hun vaderen zullen zij met hen wegkwijnen.
Bekering en vergeving
40 Wanneer zij hun ongerechtigheid zullen belijden, mét de ongerechtigheid van hun vaderen, hun trouwbreuk, die zij tegen Mij gepleegd hebben, en ook dat zij tegen Mij zijn ingegaan
41 – zodat Ik ook Zelf tegen hen inging en hen in het land van hun vijanden bracht – of wanneer dan hun onbesneden hart vernederd wordt en zij behagen scheppen in de straf voor hun ongerechtigheid,
42 dan zal Ik denken aan Mijn verbond met Jakob. En ook aan Mijn verbond met Izak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik denken, en Ik zal denken aan het land.
43 Terwijl het land door hen verlaten is en behagen schept in zijn sabbatsjaren – het ligt er immers omwille van hen verlaten bij – hebben zijzelf behagen in de straf voor hun ongerechtigheid, omdat, ja, omdat zij Mijn bepalingen verwierpen en hun ziel van Mijn verordeningen walgde.
44 Maar bovendien: wanneer zij in het land van hun vijanden zijn, dan zal Ik hen niet verwerpen en niet van hen walgen door hen te vernietigen en Mijn verbond met hen te verbreken, want Ik ben de HEERE, hun God.
45 Ik zal ter wille van hen denken aan het verbond met de voorouders, die Ik voor de ogen van de heidenvolken uit het land Egypte geleid heb om hun tot een God te zijn. Ik ben de HEERE.
46 Dit zijn de verordeningen, de bepalingen en de wetten die de HEERE gegeven heeft, over de verhouding tussen Hem en de Israëlieten, op de berg Sinaï, door de dienst van Mozes.