Bedroeffelicke klaghte over de verwoestinge der stadt Ierusalems, ende des Ioodschen volcks, ver s 1, et c. ’t welck hy wederom indachtigh maeckt de oorsaken deser straffen, 14. spot harer vyanden in hare elende, 15. Vermaninge tot oprecht berouw ende leetwesen over hare sonden, 18. met yverigen gebede, 19. waer van hy haer een voorschrift geeft, 20.
1 ALeph . Hoe heeft de Heere de dochter Zions in sijnen toorn bewolckt? hy heeft de heerlickheyt Israëls van den hemel [op ] d’aerde neder geworpen: ende hy en heeft aen de voetbanck sijner voeten niet gedacht in den dagh sijnes toorns.
2 Beth . De Heere heeft alle de wooningen Iacobs verslonden, ende en heeftse niet verschoont: hy heeft de vastigheden der dochter Iuda afgebroken in sijne verbolgentheyt, hy heeft gemaeckt, datse de aerde raken: hy heeft het Koninckrijcke, ende des selven Vorsten ontheylight.
3 Gimel . Hy heeft in ontstekinge des toorns, den geheelen hoorn Israëls afgehouwen, hy heeft sijne rechter hant achterwaerts getrocken, doe de vyant quam: ende hy is tegen Iacob ontsteken, als een vlammende vyer, [dat ] rontom verteert.
4 Daleth . Hy heeft sijnen boge gespannen als een vyant, hy heeft sich [met ] sijne rechter hant gestelt als een tegenpartijder, dat hy doodde alle de begeerlicke dingen der oogen: hy heeft sijne grimmigheyt in de tente der dochter Zions uytgestort als een vyer.
5 He . De Heere is geworden als een vyant, hy heeft Israël verslonden, hy heeft alle hare palleysen verslonden, hy heeft des selven vastigheden verdorven: ende hy heeft by de dochter Iuda het klagen ende kermen vermenighvuldight.
6 Vau . Ende hy heeft sijne hutte met gewelt afgeruckt, als eenen hof, hy heeft sijne vergaderplaetse verdorven: de HEERE heeft in Zion doen vergeten de Hooghtijt ende den Sabbath, ende hy heeft in de gramschap sijns toorns den Koningh ende den Priester smadelick verworpen.
7 Zain . De Heere heeft sijnen altaer verstooten: hy heeft sijn heylighdom te niete gedaen, hy heeft de mueren harer palleysen, in des vyants hant over gegeven: sy hebben in het huys des HEEREN een stemme verheven als op den dagh eenes gesetten Hooghtijts.
8 Cheth . De HEERE heeft gedacht te verderven den muer der dochter Zions, hy heeft het richtsnoer [daer over ] getogen, hy en heeft sijne hant niet afgewendt, dat hyse niet en verslonde: ende hy heeft den voormuer, ende den muer t’samen treurigh gemaeckt, sy zijn verswackt.
9 Teth . Hare poorten zijn in de aerde versoncken, hy heeft hare grendelen verdorven ende gebroken: haren Koningh, ende hare Vorsten zijn onder de Heydenen, daer en is geene wet: hare Propheten en vinden oock geen gesichte van den HEERE.
10 Jod . De Oudtste der dochter Zions sitten op der aerde, sy swijgen stille, sy werpen stof op haer hooft, sy hebben sacken aengegort: de jonge dochters van Ierusalem laten haer hooft ter aerde hangen.
11 Caph . Mijn oogen zijn verteert door tranen, mijn ingewant wort beroert: mijn lever is ter aerde uytgeschudt, van wegen de breucke der dochter mijnes volcks: om dat het kindeken, ende de zuygelingh op de straten der stadt in onmacht sincken;
12 Lamed . [Als ] sy tot hare moeders seggen, Waer is koorn ende wijn? als sy op de straten der stadt in onmacht sincken, als de verslagene: als sich hare ziele uytschuddet in den schoot harer moederen.
13 Mem . Wat getuygen sal ick u brengen? wat sal ick by u vergelijcken, ghy dochter Ierusalems? wat sal ick by u vergelijcken, dat ick u trooste, ghy jonckvrouwe, dochter Zions? want uwe breucke is [soo ] groot als de zee: wie kan u heelen?
14 Nun . Uwe Propheten hebben u ydelheyt, ende ongerijmtheyt gesien, ende sy en hebben [u ] uwe ongerechtigheyt niet geopenbaert, om uwe gevangenisse af te wenden: maer sy hebben u gesien ydele lasten, ende uytstootingen.
15 Samech . Alle die over wegh gaen, klappen met de handen over u, sy fluyten ende schudden haer hooft over de dochter Ierusalems: [seggende, ] Is dit die stadt daer men van seyde, datse volkomen van schoonheyt was, eene vreughde der gantscher aerde?
16 Phe . Alle uwe vyanden sperren haren mont op over u, sy fluyten ende knerssen met de tanden, sy seggen, Wy hebbense verslonden, dit is immers de dagh, dien wy verwacht hebben, wy hebben [hem ] gevonden, wy hebben [hem ] gesien.
17 Ain . De HEERE heeft gedaen wat hy gedacht hadde, hy heeft sijn woort vervult, dat hy bevolen hadde van ouden dagen, hy heeft afgebroken ende niet gespaert: ende hy heeft den vyant over u verblijdt, hy heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhooght.
18 Tsade . Haer herte schreeuwde tot den Heere: O ghy muer der dochter Zions, laet dagh ende nacht tranen af vlieten, als een beke: en geeft u selven geen ruste, uwen oogh-appel en houde niet op.
19 Koph . Maeckt u op, maeckt geschrey des nachts in den beginne der nachtwaken, stort u herte uyt voor het aengesichte des Heeren, als water: heft uwe handen tot hem op, voor de ziele uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, voor aen op alle straten.
20 Resch . Siet HEERE, aenschouwt doch, aen wien ghy alsoo gedaen hebt: sullen dan de wijven hare vrucht eten? de kinderkens die men op de handen draeght? sullen dan de Propheet, ende de Priester in het heylighdom des Heeren gedoot worden?
21 Schin . De jonge ende de oude liggen op de aerde [op ] de straten: mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen zijn door het sweert gevallen: Ghy hebtse in den dagh uwes toorns gedoot, ghy hebtse geslacht, [ende ] niet verschoont.
22 Thau . Ghy hebt mijne verschrickingen van rontom geroepen, als [tot ] eenen dagh eenes gesetten hooghtijts: ende daer en is niemant aen den dagh des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven: die ick op de handen gedragen, ende opgetogen hebbe, die heeft mijn vyant omgebracht.
Klaaglied over de verwoesting van Juda en Jeruzalem
1 Hoe heeft de Heere in Zijn toornaleph
de dochter van Sion in wolken gehuld.
Hij heeft vanuit de hemel ter aarde geworpen
de luister van Israël;
en Hij heeft aan de voetbank van Zijn voeten niet gedacht
op de dag van Zijn toorn.
2 De Heere heeft verslonden, Hij heeft niet gespaard, beth
alle woningen van Jakob;
Hij heeft in Zijn verbolgenheid
de vestingen van de dochter van Juda met de grond gelijkgemaakt.
Hij heeft ze met de grond in aanraking doen komen,
Hij heeft het koninkrijk en zijn vorsten ontheiligd.
3 In brandende toorn heeft Hij gimel
heel de hoorn van Israël stukgebroken.
Hij heeft Zijn rechterhand naar achteren toe getrokken
in het zicht van de vijand.
Hij is tegen Jakob ontbrand als een vlammend vuur,
dat naar alle kanten verteert.
4 Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand, daleth
Zijn rechterhand in de aanslag
als een tegenstander; Hij doodde
alle voor het oog begerenswaardige dingen.
In de tent van de dochter van Sion
heeft Hij Zijn grimmigheid als een vuur uitgestort.
5 De Heere is als een vijand geworden.he
Hij heeft Israël verslonden,
al haar paleizen heeft Hij verslonden,
haar vestingen te gronde gericht:
Hij vermeerderde bij de dochter van Juda
geklag en geklaag.
6 Hij heeft als in een tuin Zijn hut met geweld omvergehaald, waw
Hij heeft Zijn plaats van samenkomst te gronde gericht;
De HEERE heeft in Sion laten vergeten
feestdag en sabbat.
Hij heeft in Zijn grimmige toorn verworpen
koning en priester.
7 De Heere heeft Zijn altaar verstoten, zain
tenietgedaan Zijn heiligdom.
Hij heeft in de hand van de vijand uitgeleverd
de muren van haar paleizen.
Zij hebben in het huis van de HEERE hun stem laten klinken
als op een feestdag.
8 De HEERE heeft besloten omcheth
de muur van de dochter van Sion te gronde te richten;
Hij heeft het meetlint uitgespannen,
Hij heeft Zijn hand niet teruggetrokken van de verslinding.
Hij heeft de vestingwal en de muur rouw doen bedrijven,
samen zijn zij ingestort.
9 Haar poorten zijn ter aarde gezonken, teth
haar grendels heeft Hij vernield en gebroken.
haar koning en haar vorsten bevinden zich onder de heidenvolken.
Het onderwijs in de wet ontbreekt.
Ook hebben haar profeten geen
visioen van de HEERE ontvangen.
10 Zij zitten zwijgend op de grond, jod
de oudsten van de dochter van Sion.
Zij hebben stof op hun hoofd geworpen,
zich met rouwgewaden omgord.
Zij laten hun hoofd ter aarde hangen,
de jonge vrouwen van Jeruzalem.
11 Mijn ogen zijn verteerd door tranen, kaph
mijn binnenste is vol onrust.
Mijn ingewanden zijn ter aarde uitgestort,
vanwege de breuk van de dochter van mijn volk,
om het bezwijken van kind en zuigeling
op de pleinen van de stad.
12 Tegen hun moeders zeggen zij: lamed
Waar is er koren en wijn?
terwijl zij bezwijken als dodelijk gewonden
op de pleinen van de stad,
terwijl hun leven wegvloeit
op de schoot van hun moeders.
13 Wat zal ik u voorhouden, mem
waarmee u vergelijken, dochter van Jeruzalem?
Waaraan zal ik u gelijkstellen,
zodat ik u zal troosten, maagd, dochter van Sion?
Want groot als de zee is uw breuk!
Wie kan u genezen?
14 Uw profeten hebben voor u geziennun
valse visioenen en dwaasheid;
uw ongerechtigheid hebben zij niet bekendgemaakt
om uw gevangenschap om te keren,
maar zij hebben lasten voor u gezien
van valsheid en misleidingen.
15 Alle voorbijgangers hebben over usamech
de handen ineengeslagen.
Zij sisten van afschuw en schudden hun hoofd
over de dochter van Jeruzalem:
Is dit de stad waarvan men zei:
Volmaakt van schoonheid,
een vreugde voor heel de aarde?
16 Zij hebben over u hun mond opengesperd, pe
al uw vijanden.
Zij sisten van afschuw en knarsetandden,
zij zeiden: Wij hebben haar verslonden!
Ja, dit is de dag die wij verwacht hebben,
wij hebben hem gevonden en hebben hem gezien!
17 De HEERE heeft gedaan wat Hij Zich had voorgenomen, ain
Hij heeft Zijn woord vervuld,
dat Hij in de dagen van weleer geboden had.
Hij heeft afgebroken, en niet gespaard,
en Hij heeft de vijand over u verblijd;
Hij heeft de hoorn van uw tegenstanders opgeheven.
18 Hun hart schreeuwde het uit tot de Heere: tsade
Muur van de dochter van Sion,
laat tranen als een beek naar beneden stromen,
dag en nacht!
Gun uzelf geen rust,
laat uw oogappel niet stilstaan!
19 Sta op, weeklaag in de nacht, koph
vanaf de eerste nacht wake!
Stort uw hart uit als water
voor het aangezicht van de Heere!
Hef tot Hem uw handen op,
vanwege het leven van uw kleine kinderen,
die van honger versmachten
op de hoeken van alle straten.
20 Zie, HEERE, en aanschouwresj
aan wie U zo gedaan hebt!
Moeten vrouwen hun eigen vrucht eten,
kleine kinderen die zij op handen droegen?
Moeten dan in het heiligdom van de Heere gedood worden
priester en profeet?
21 Zij liggen ter aarde op de straten, sjin
jong en oud.
Mijn jonge vrouwen en mijn jongemannen
zijn door het zwaard gevallen.
U hebt hen gedood op de dag van Uw toorn,
U hebt hen afgeslacht, en niet gespaard.
22 U hebt bijeengeroepen, als op een feestdag, taw
verschrikkingen voor mij van rondom!
En niemand is op de dag van de toorn van de HEERE
ontkomen of ontvlucht!
Wie ik op handen heb gedragen en heb grootgebracht,
heeft mijn vijand omgebracht!