1 Maria Magdalene gaet na het graf, het welck sy ledigh vindt, ende boodtschapt sulcks Petro ende Ioanni. 3 die beyde na ’t graf loopen, ende het alsoo bevinden. 11 Maria siet in ’t graf twee Engelen. 14 Christus verschijnt haer selve, uyt wiens bevel sy den discipelen sijne opstandinge boodtschapt. 19 by welcke oock Christus selve des avonts verschijnt. 21 ende geeft haer den Heyligen Geest, ende macht om de sonden te vergeven, ende te houden. 24 Thomas daer by niet geweest zijnde en wil niet gelooven. 26 tot dat hy acht dagen daer na Christum selfs siet ende belijdt. 30 Ioannes verklaert waerom, uyt vele andere, dese teeckenen beschreven zijn.
1 ENde op den eersten [dagh ] der weke gingh Maria Magdalene vroegh, als het noch duyster was, na het graf: ende sagh den steen van het graf wech genomen.
2 Sy liep dan, ende quam tot Simon Petrus ende tot den anderen discipel, welcken Iesus lief hadde, ende seyde tot haer, Sy hebben den Heere wech genomen uyt het graf, ende wy en weten niet waer sy hem geleght hebben.
3 Petrus dan gingh uyt, ende de ander discipel, ende sy quamen tot het graf.
4 Ende dese twee liepen te gelijck: ende de ander discipel liep voor uyt snelder dan Petrus, ende quam eerst tot het graf.
5 Ende als hy neder buckte, sagh hy de doecken liggen, nochtans en gingh hy [daer ] niet in.
6 Simon Petrus dan quam ende volghde hem, ende gingh in het graf, ende sagh de doecken liggen.
7 Ende den sweetdoeck, die op sijn hooft geweest was [en sagh hy ] niet by de doecken liggen, maer in het bysonder in een [ander ] plaetse t’samen gerolt.
8 Doe gingh dan oock de ander discipel [daer ] in, die eerst tot het graf gekomen was, ende sagh het, ende geloofde.
9 Want sy en wisten noch de Schrift niet, dat hy van den dooden moest opstaen.
10 De discipelen dan gingen wederom na huys.
11 Ende Maria stont buyten by het graf, weenende. Als sy dan weende, buckte sy in het graf.
12 Ende sagh twee Engelen in witte [kleederen ] sitten, eenen aen het hooft, ende eenen aen de voeten, daer het lichaem Iesu gelegen hadde.
13 Ende die seyden tot haer, Vrouwe, wat weent ghy? Sy seyde tot haer: Om dat sy mijnen Heere wech genomen hebben, ende ick en weet niet, waer sy hem geleght hebben.
14 Ende als sy dit geseght hadde, keerde sy haer achterwaerts, ende sagh Iesum staen, ende sy en wist niet dattet Iesus was.
15 Iesus seyde tot haer, Vrouwe, wat weent ghy? wien soeckt ghy? Sy meynende dat het de hovenier was, seyde tot hem, Heere, soo ghy hem [wech ] gedragen hebt, seght my waer ghy hem geleght hebt, ende ick sal hem wech nemen.
16 Iesus seyde tot haer, Maria. Sy haer omkeerende seyde tot hem, Rabbouni, het welck is geseght, Meester.
17 Iesus seyde tot haer, En raeckt my niet aen, want ick en ben noch niet opgevaren tot mijnen Vader: maer gaet henen tot mijne broeders, ende seght haer, Ick vare op tot mijnen Vader, ende uwen Vader, ende [tot ] mijnen Godt, ende uwen Godt.
18 Maria Magdalene gingh ende boodtschapte den discipelen, dat sy den Heere gesien hadde, ende [dat ] hy haer dit geseght hadde.
19 Als het dan avont was op den selven eersten dagh der weke, ende als de deuren gesloten waren, daer de discipelen vergadert waren om de vreese der Ioden, quam Iesus ende stont in ’t midden, ende seyde tot haer, Vrede zy u-lieden.
20 Ende dit geseght hebbende toonde hy haer sijne handen ende [sijne ] zijde. De discipelen dan wierden verblijdt, als sy den Heere sagen.
21 Iesus dan seyde wederom tot haer, Vrede zy u-lieden: gelijckerwijs my de Vader gesonden heeft, sende ick oock u-lieden.
22 Ende als hy dit geseght hadde blies hy [op haer, ] ende seyde tot haer, Ontfanght den Heyligen Geest.
23 Soo ghy yemants sonden vergeeft, dien wordense vergeven: soo ghy yemants [sonden ] houdt, [dien ] zijnse gehouden.
24 Ende Thomas, een van de twaelve, geseght Didymus, en was met haer niet doe Iesus [daer ] quam.
25 De andere discipelen dan seyden tot hem, Wy hebben den Heere gesien. Doch hy seyde tot haer, Indien ick in sijne handen niet en sie het teecken der nagelen, ende mijnen vinger en steke in het teecken der nagelen, ende steke mijne hant in sijne zijde, ick en sal geensins gelooven.
26 Ende na acht dagen waren sijne discipelen wederom binnen, ende Thomas met haer: [ende ] Iesus quam als de deuren gesloten waren, ende stont in het midden, ende seyde, Vrede zy u-lieden.
27 Daer na seyde hy tot Thomam, Brenght uwen vinger hier, ende siet mijne handen, ende brenght uwe hant, ende steecktse in mijne zijde, Ende en zijt niet ongeloovigh, maer geloovigh.
28 Ende Thomas antwoordde ende seyde tot hem, Mijn Heere, ende mijn Godt.
29 Iesus seyde tot hem, Om dat ghy my gesien hebt Thoma soo hebt ghy gelooft: saligh [zijnse ] die niet en sullen gesien hebben, ende [nochtans ] sullen gelooft hebben.
30 Iesus dan heeft noch wel vele andere teeckenen in de tegenwoordigheyt sijner discipelen gedaen, die niet en zijn geschreven in dit boeck.
31 Maer dese zijn geschreven, op dat ghy geloovet dat Iesus is de Christus, de Sone Godts: ende op dat ghy geloovende het leven hebbet in sijnen name.
De opstanding
1 En op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena vroeg, toen het nog donker was, naar het graf, en zij zag dat de steen van het graf weggenomen was.
2 Daarom snelde zij terug en ging naar Simon Petrus en naar de andere discipel, die Jezus liefhad, en zei tegen hen: Ze hebben de Heere uit het graf weggenomen, en wij weten niet waar zij Hem neergelegd hebben.
3 Petrus dan ging naar buiten, en de andere discipel, en zij kwamen bij het graf.
4 En die twee liepen samen, maar de andere discipel snelde vooruit, sneller dan Petrus, en kwam als eerste bij het graf.
5 En toen hij vooroverboog, zag hij de doeken liggen, maar toch ging hij er niet in.
6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging het graf wel binnen en zag de doeken liggen.
7 En de zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen maar afzonderlijk, opgerold, op een andere plaats.
8 Toen ging ook de andere discipel, die het eerst bij het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde.
9 Want zij kenden de Schrift nog niet dat Hij uit de doden moest opstaan.
10 De discipelen dan gingen weer naar huis.
De verschijning aan Maria Magdalena
11 Maar Maria stond huilend buiten bij het graf en terwijl zij huilde, boog zij voorover in het graf,
12 en zij zag twee engelen in witte kleding zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde van de plaats waar het lichaam van Jezus gelegen had;
13 en die zeiden tegen haar: Vrouw, waarom huilt u? Zij zei tegen hen: Omdat ze mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet waar ze Hem neergelegd hebben.
14 En toen zij dit gezegd had, keerde zij zich naar achteren en zag Jezus staan, maar zij wist niet dat het Jezus was.
15 Jezus zei tegen haar: Vrouw, waarom huilt u? Wie zoekt u? Zij dacht dat het de tuinman was, en zei tegen Hem: Mijnheer, als u Hem weggedragen hebt, zeg mij dan waar u Hem neergelegd hebt en ik zal Hem weghalen.
16 Jezus zei tegen haar: Maria! Zij keerde zich om en zei tegen Hem: Rabboeni; dat betekent: Meester.
17 Jezus zei tegen haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn Vader, maar ga naar Mijn broeders en zeg tegen hen: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, en naar Mijn God en uw God.
18 Maria Magdalena ging en berichtte de discipelen dat zij de Heere gezien had en dat Hij dit tegen haar gezegd had.
De verschijning aan de tien discipelen
19 Toen het nu avond was op die eerste dag van de week en de deuren van de plaats waar de discipelen bijeenwaren, uit vrees voor de Joden gesloten waren, kwam Jezus en Hij stond in hun midden en zei tegen hen: Vrede zij u!
20 En nadat Hij dit gezegd had, liet Hij hun Zijn handen en Zijn zij zien. De discipelen dan verblijdden zich toen zij de Heere zagen.
21 Jezus dan zei opnieuw tegen hen: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u.
22 En nadat Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zei tegen hen: Ontvang de Heilige Geest.
23 Als u iemands zonden vergeeft, worden ze hem vergeven; als u ze hem toerekent, blijven ze hem toegerekend.
Jezus en Thomas
24 En Thomas, een van de twaalf, Didymus genoemd, was niet bij hen toen Jezus daar kwam.
25 De andere discipelen dan zeiden tegen hem: Wij hebben de Heere gezien. Maar hij zei tegen hen: Als ik in Zijn handen niet het litteken van de spijkers zie, en mijn vinger niet steek in het litteken van de spijkers, en mijn hand niet steek in Zijn zij, zal ik beslist niet geloven.
26 En na acht dagen waren Zijn discipelen weer binnen en Thomas was bij hen. Jezus kwam terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zei: Vrede zij u.
27 Daarna zei Hij tegen Thomas: Kom hier met uw vinger en bekijk Mijn handen, en kom hier met uw hand en steek die in Mijn zij; en wees niet ongelovig, maar gelovig.
28 En Thomas antwoordde en zei tegen Hem: Mijn Heere en mijn God!
29 Jezus zei tegen hem: Omdat u Mij gezien hebt, Thomas, hebt u geloofd; zalig zijn zij die niet gezien zullen hebben en toch zullen geloven.
30 Jezus nu heeft in aanwezigheid van Zijn discipelen nog wel veel andere tekenen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek,
31 maar deze zijn beschreven, opdat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam.