1 D’Apostel betuyght dat hy tot de volmaecktheyt wil voort gaen, ende nu niet handelen van de eerste beginselen der Christelicke leere, welcker hooftpuncten hy kortelick verhaelt. 3 maer dat hy evenwel by andere gelegentheyt oock sulcks doen wil. 4 dewijle het onmogelick is dat de gene die daer van vervallen, na dat sy de gaven des Geests gesmaeckt hebben, wederom souden vernieuwt worden tot bekeeringe. 7 Verklaert sulcks door een gelijckenisse van vruchtbare ende onvruchtbare aerde. 9 Betuyght dat hy uyt de vruchten harer liefde beter van haer gevoelt. 11 maer dat hy dit seght om haer tot neerstigheyt te verwecken, ende tot vaster hope op Godts beloften. 13 dewijle Godt deselve niet alleen met woorden en heeft gegeven, maer oock met eede aen Abraham ende sijn zaet bevestight. 16 welcken eedt een eynde is van alle tegenspreken onder de menschen, veel meer dan by Godt die niet en kan liegen. 19 Waerom wy onse hope, als een ancker der ziele, moeten vast maken in den hemel. 20 Daer Christus onse Hoogepriester voor ons is ingegaen.
1 DAerom nalatende het beginsel der leere Christi, laet ons tot de volmaecktheyt voort varen: niet wederom leggende het fondament van de bekeeringe van doode wercken, ende van het geloove in Godt,
2 Van de leere der doopen, ende van de oplegginge der handen, ende van de opstandinge der dooden, ende van het eeuwigh oordeel.
3 Ende dit sullen wy [oock ] doen, indien het Godt toelaet.
4 Want het is onmogelick, de gene die eens verlicht geweest zijn, ende de hemelsche gave gesmaeckt hebben, ende des Heyligen Geestes deelachtigh geworden zijn,
5 Ende gesmaeckt hebben het goede woort Godts, ende de krachten der toekomende eeuwe,
6 Ende afvalligh worden, [die segge ick ,] wederom te vernieuwen tot bekeeringe: als welcke haer selven den Sone Godts wederom kruycigen ende opentlick te schande maken.
7 Want de aerde die den regen menighmael op haer komende indrinckt, ende bequaem kruyt voort brenght voor de gene door welcke sy oock gebouwt wort, die ontfanght zegen van Godt.
8 Maer die doornen ende distelen draeght, die is verworpelick, ende na by de vervloeckinge, welcker eynde is tot verbrandinge.
9 Maer, geliefde, wy versekeren ons van u betere dingen, ende met de saligheyt gevoeght, hoewel wy alsoo spreken.
10 Want Godt en is niet onrechtveerdigh, dat hy uw’ werck soude vergeten, ende den arbeyt der liefde, die ghy aen sijnen name bewesen hebt, als die den heyligen gedient hebt ende [noch ] dient.
11 Maer wy begeeren dat een yegelick van u deselve neerstigheyt bewijse tot de volle versekertheyt der hope, tot den eynde toe:
12 Op dat ghy niet traegh en wort, maer navolgers zijt der gene die door geloove ende lanckmoedigheyt de beloftenissen be-erven.
13 Want als Godt Abraham de belofte dede, dewijle hy by niemant die meerder was en hadde te sweeren, soo swoer hy by hemselven,
14 Seggende, Waerlick, zegenende sal ick u zegenen, ende vermenighvuldigende sal ick u vermenighvuldigen.
15 Ende alsoo lanckmoedelick verwacht hebbende, heeft hy de belofte verkregen.
16 Want de menschen sweeren wel by den meerderen [dan sy zijn ,] ende de eedt tot bevestinge is den selven een eynde van alle tegensprekinge.
17 Waer in Godt willende den erfgenamen der beloftenisse overvloedelicker bewijsen de onveranderlickheyt sijnes raets, is met eenen eedt daer tusschen gekomen:
18 Op dat wy door twee onveranderlicke dingen, in welcke het onmogelick is dat Godt liege, een stercke vertroostinge souden hebben, [wy namelick ] die den toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hope vast te houden:
19 Welcke wy hebben als een ancker der ziele, het welck seker ende vast is, ende ingaet in het binnenste des voorhanghsels:
20 Daer de voorloper, voor ons, is in gegaen, [namelick ] Iesus, na de ordeninge Melchisedecks een Hoogepriester geworden zijnde in der eeuwigheyt.
1 Laten wij daarom het eerste onderwijs met betrekking tot Christus laten rusten, en doorgaan tot de volmaaktheid, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God,
2 van de leer van de dopen, van de handoplegging, van de opstanding van de doden en van het eeuwig oordeel.
3 En dat zullen wij ook doen, als God het toestaat.
Waarschuwing tegen afvalligheid
4 Want het is onmogelijk om hen die eens verlicht zijn geweest, die de hemelse gave geproefd hebben en deelgenoot zijn geworden van de Heilige Geest,
5 en die het goede Woord van God geproefd hebben en de krachten van de komende wereld,
6 en die daarna afvallig worden, weer opnieuw tot bekering te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw kruisigen en openlijk te schande maken.
7 Want de aarde die de regen indrinkt, die er dikwijls op valt, en die nuttig gewas voortbrengt voor hen door wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God.
8 Maar de aarde die dorens en distels voortbrengt, is verwerpelijk en de vervloeking nabij, waarvan het einde tot verbranding leidt .
Hoop die opbloeit
9 Ook al spreken wij zo, geliefden, wat u betreft zijn wij echter overtuigd van betere dingen, die met de zaligheid samenhangen.
10 Want God is niet onrechtvaardig dat Hij uw werk zou vergeten en de liefdevolle inspanning die u Zijn Naam bewezen hebt, doordat u de heiligen gediend hebt en nog dient.
11 Maar wij verlangen ernaar dat ieder van u dezelfde inzet toont, tot volle zekerheid van de hoop, tot het einde toe,
12 opdat u niet traag wordt, maar navolgers bent van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.
De belofte van God aan Abraham
13 Want toen God Abraham de belofte deed, zwoer Hij bij Zichzelf, omdat Hij bij niemand die hoger was, kon zweren.
14 Hij zei: Voorzeker, rijk zal Ik u zegenen en overvloedig zal Ik u in aantal doen toenemen.
15 En zo heeft hij de belofte verkregen na daar geduldig op gewacht te hebben.
16 Mensen zweren immers bij Iemand die hoger is dan zijzelf , en de eed, die hun tot bevestiging dient , is het eind van alle tegenspraak.
17 Omdat Hij aan de erfgenamen van de belofte overvloediger de onveranderlijkheid van Zijn raadsbesluit wilde bewijzen, heeft God die bekrachtigd met een eed,
18 opdat wij door twee onveranderlijke dingen, waarin het onmogelijk is dat God zou liegen, een sterke troost zouden ontvangen, wij die bij Hem de toevlucht genomen hebben om de hoop die voor ons ligt, vast te houden.
19 Deze hoop hebben wij als een anker voor de ziel, dat vast en onwrikbaar is en reikt tot in het binnenste heiligdom , achter het voorhangsel.
20 Daar is de Voorloper voor ons binnengegaan, namelijk Jezus, Die naar de ordening van Melchizedek Hogepriester geworden is tot in eeuwigheid.