1 Christus gaet wederom na Ierusalem op het feest, ende geneest aldaer op den Sabbath een mensche, die acht en dertigh jaren kranck gelegen hadde, aen het badtwater Bethesda. 8 welcke op Christi bevel sijn bedde wech draeght, ende van de Ioden daer over bestraft zijnde, hem beroept op Christum . 16 waer over de Ioden Christum soecken te dooden, als een die den Sabbath brack, ende hemselven Gode gelijck maeckte. 19 Christus verantwoort sijn doen, ende betuyght dat hy sijnen Vader gelijck is in alle sijne werckingen, als daer zijn, het leven te geven, 22 oordeelen, 23 Godtlicke eere aennemen, 24 saligh maken, 25 opwecken uyt den dooden. 31 Beroept hem voorts op ’t getuygenis sijns Vaders, 33 Ioannis, 36 ende sijner wonderwercken. 38 Bestraft der Ioden ongeloove. 39 ende wijst haer tot het ondersoecken der Schriften. 45 oock selfs der Schriften Mosis.
1 NA desen was een feest der Ioden, ende Iesus gingh op na Ierusalem.
2 Ende daer is te Ierusalem aen de schaeps-[poorte ] een badtwater het welck in ’t Hebreeusch toegenaemt wort Bethesda, hebbende vijf zalen.
3 In deselve lagh een groote menighte van krancke, blinde, kreupele, verdorde, wachtende op de roeringe des waters.
4 Want een Engel daelde neder op sekeren tijt in dat badtwater, ende beroerde het water: die dan eerst daer in quam na de beroeringe van het water, die wiert gesont, van wat sieckte hy oock bevangen was.
5 Ende aldaer was een seker mensche die acht ende dertigh jaren kranck gelegen hadde.
6 Iesus siende dese liggen, ende wetende dat hy nu langen tijt gelegen hadde, seyde tot hem, Wilt ghy gesont worden?
7 De krancke antwoordde hem, Heere, ick en hebbe niet een mensche om my te werpen in het badtwater, wanneer het water beroert wort: ende terwijle ick kome, soo daelt een ander voor my neder.
8 Iesus seyde tot hem, Staet op, neemt uw’ beddeken op, ende wandelt.
9 Ende terstont wiert de mensche gesont, ende nam sijn beddeken op, ende wandelde. Ende het was Sabbath op den selven dagh.
10 De Ioden seyden dan tot den genen die genesen was, Het is Sabbath, ’t en is u niet geoorloft het beddeken te dragen.
11 Hy antwoordde haer, Die my gesont gemaeckt heeft, die heeft my geseght, Neemt uw’ beddeken op, ende wandelt.
12 Sy vraeghden hem dan, Wie is de mensche, die u geseght heeft, Neemt uw’ beddeken op, ende wandelt?
13 Ende die gesont gemaeckt was en wist niet wie hy was: want Iesus was ontweecken, alsoo daer een [groote ] schare in die plaetse was.
14 Daer na vondt hem Iesus in den tempel, ende seyde tot hem, Siet, ghy zijt gesont geworden: en sondight niet meer, op dat u niet wat ergers en geschiede.
15 De mensche gingh henen, ende boodtschapte den Ioden, dat het Iesus was die hem gesont gemaeckt hadde.
16 Ende daerom vervolghden de Ioden Iesum, ende sochten hem te dooden, om dat hy dese dingen op den Sabbath dede.
17 Ende Iesus antwoordde haer, Mijn Vader werckt tot nu toe, ende ick wercke [oock. ]
18 Daerom sochten dan de Ioden te meer hem te dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath brack, maer oock seyde dat Godt sijn eygen Vader was, hemselven Gode even gelijck makende.
19 Iesus dan antwoordde, ende seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, de Sone en kan niets van hemselven doen, ’t en zy hy den Vader dat siet doen: want soo wat die doet, het selve doet oock de Sone desgelijcks.
20 Want de vader heeft den Sone lief, ende toont hem alles wat hy doet: ende hy sal hem grooter wercken toonen dan dese, op dat ghy u verwonderet.
21 Want gelijck de Vader de doode opweckt ende levendigh maeckt, alsoo maeckt oock de Sone levendigh die hy wil.
22 Want oock de Vader en oordeelt niemant, maer heeft alle het oordeel den Sone gegeven.
23 Op dat sy alle den Sone eeren, gelijck sy den Vader eeren. Die den Sone niet en eert, en eert den Vader niet die hem gesonden heeft.
24 Voorwaer voorwaer segge ick u, die mijn woort hoort, ende gelooft hem die my gesonden heeft, die heeft het eeuwige leven, ende en komt niet in de verdoemenisse: maer is uyt den doot over gegaen in ’t leven.
25 Voorwaer, voorwaer segge ick u, de ure komt ende is nu, wanneer de doode sullen hooren de stemme des Soons Godts, ende diese gehoort hebben, sullen leven.
26 Want gelijck de Vader ’t leven heeft in hemselven, alsoo heeft hy oock den Sone gegeven het leven te hebben in hemselven.
27 Ende heeft hem macht gegeven oock gerichte te houden, om dat hy des menschen Sone is.
28 En verwondert u daer niet over: want de ure komt, in welcke alle die in de graven zijn sijne stemme sullen hooren.
29 Ende sullen uytgaen, die het goede gedaen hebben tot de opstandinge des levens: ende die het quade gedaen hebben tot de opstandinge der verdoemenisse.
30 Ick en kan van my selven niets doen. Gelijck ick hoore, oordeele ick: ende mijn oordeel is rechtveerdigh: want ick en soecke niet mijnen wille, maer den wille des Vaders die my gesonden heeft.
31 Indien ick van my selven getuyge, mijn getuygenisse en is niet waerachtigh.
32 Daer is een ander die van my getuyght, ende ick weet dat het getuygenisse het welck hy van my getuyght waerachtigh is.
33 Ghylieden hebt tot Ioannem gesonden, ende hy heeft der waerheyt getuygenisse gegeven.
34 Doch ick en neme geen getuygenisse van een mensche: maer dit segge ick op dat ghylieden soudt behouden worden.
35 Hy was een brandende ende lichtende keersse: ende ghy hebt u-lieden voor eenen korten tijt in sijn licht willen verheugen.
36 Maer ick hebbe een getuygenisse meerder dan [dat ] van Ioannes. Want de wercken die my de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, deselve wercken die ick doe getuygen van my, dat my de Vader gesonden heeft.
37 Ende de Vader die my gesonden heeft, die heeft selve van my getuyght. Ghy en hebt noch sijne stemme oyt gehoort, noch sijne gedaente gesien.
38 Ende sijn woort en hebt ghy niet in u blijvende: want ghy dien niet en gelooft, dien hy gesonden heeft.
39 Ondersoeckt de Schriften: want ghy meynt in deselve het eeuwige leven te hebben: ende die zijn het die van my getuygen.
40 Ende ghy en wilt tot my niet komen, op dat ghy het leven mooght hebben.
41 Ick en neme geen eere van menschen:
42 Maer ick kenne u-lieden, dat ghy de liefde Godts in u selven niet en hebt.
43 Ick ben gekomen in den name mijns Vaders, ende ghy en neemt my niet aen: soo een ander komt in sijnen eygenen name, dien sult ghy aennemen.
44 Hoe kondt ghy gelooven, die ghy eere van malkanderen neemt, ende de eere die van Godt alleen is, niet en soeckt?
45 En meynt niet dat ick u verklagen sal by den Vader: die u verklaeght is Moses, op welcken ghy gehoopt hebt.
46 Want indien ghy Mosi geloofdet soo soudt ghy my gelooven. Want hy heeft van my geschreven.
47 Maer soo ghy sijne schriften niet en gelooft, hoe sult ghy mijne woorden gelooven?
De verlamde in Bethesda
1 Hierna was er een feest van de Joden en Jezus ging naar Jeruzalem.
2 En er is in Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws Bethesda wordt genoemd, met vijf zuilengangen.
3 Daarin lag een grote menigte van zieken, blinden, kreupelen en verlamden, die wachtten op de beroering van het water.
4 Want een engel daalde van tijd tot tijd neer in het badwater en bracht het water in beweging; wie dan het eerst daarin kwam, na de beweging van het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed.
5 En daar was een man die al achtendertig jaar ziek was.
6 Jezus zag hem liggen en omdat Hij wist dat hij al lange tijd ziek was, zei Hij tegen hem: Wilt u gezond worden?
7 De zieke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens om mij in het badwater te werpen wanneer het water in beroering gebracht wordt; en terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij af.
8 Jezus zei tegen hem: Sta op, neem uw ligmat op en ga lopen.
9 En meteen werd de man gezond, nam zijn ligmat op en ging lopen. En het was sabbat op die dag.
10 De Joden dan zeiden tegen hem die genezen was: Het is sabbat, het is u niet geoorloofd de ligmat te dragen.
11 Hij antwoordde hun: Hij Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft tegen mij gezegd: Neem uw ligmat op en ga lopen.
12 Zij vroegen hem dan: Wie is de Mens Die u gezegd heeft: Neem uw ligmat op en ga lopen?
13 En hij die genezen was, wist niet Wie het was, want Jezus had Zich ongemerkt verwijderd omdat er een menigte was op die plaats.
14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tegen hem: Zie, u bent gezond geworden, zondig niet meer opdat u niet iets ergers overkomt.
15 De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was Die hem gezond gemaakt had.
16 En daarom vervolgden de Joden Jezus en probeerden zij Hem te doden, omdat Hij deze dingen op de sabbat deed.
17 Maar Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook .
18 Daarom dan probeerden de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen het gebod van de sabbat brak, maar ook zei dat God Zijn eigen Vader was, en daarmee Zichzelf aan God gelijkmaakte.
De Zoon en de Vader
19 Jezus dan antwoordde en zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De Zoon kan niets van Zichzelf doen, als Hij dat niet de Vader ziet doen, want al wat Deze doet, dat doet ook de Zoon op dezelfde wijze.
20 Want de Vader heeft de Zoon lief en laat Hem alles zien wat Hij doet, en Hij zal Hem grotere werken laten zien dan deze, opdat u zich verwondert.
21 Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel het oordeel aan de Zoon gegeven,
23 opdat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Die Hem gezonden heeft.
24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie Mijn woord hoort en Hem gelooft Die Mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De tijd komt en is nu dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en dat wie hem horen, zullen leven.
26 Want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf;
27 en Hij heeft Hem ook macht gegeven om oordeel te vellen, omdat Hij de Zoon des mensen is.
28 Verwonder u daar niet over, want de tijd komt waarin allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen,
29 en zij zullen eruitgaan: zij die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, maar zij die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ter verdoemenis.
30 Ik kan van Mijzelf niets doen. Zoals Ik hoor, oordeel Ik en Mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft.
31 Als Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis niet waar.
32 Er is een Ander Die van Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van Mij getuigt waar is.
33 U hebt mensen naar Johannes gestuurd, en hij heeft van de waarheid getuigd.
34 Ik grijp echter niet naar het getuigenis van een mens, maar dit zeg Ik opdat u behouden wordt.
35 Hij was de brandende en lichtgevende lamp, en u hebt u voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen.
36 Maar Ik heb een getuigenis dat groter is dan dat van Johannes, want de werken die de Vader Mij gegeven heeft om die te volbrengen, juist die werken die Ik doe, getuigen van Mij dat de Vader Mij gezonden heeft.
37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. U hebt Zijn stem nooit gehoord, en ook Zijn gedaante niet gezien.
38 En Zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem niet gelooft Die Hij gezonden heeft.
39 U onderzoekt de Schriften, want u denkt daardoor eeuwig leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen.
40 En toch wilt u niet tot Mij komen opdat u leven hebt.
41 Eer van mensen neem Ik niet aan,
42 maar Ik ken u: u bezit zelf de liefde van God niet.
43 Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader, maar u neemt Mij niet aan. Als een ander komt, in zijn eigen naam, die zult u aannemen.
44 Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt en de eer van de enige God niet zoekt?
45 Denk niet dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; die u aanklaagt, is Mozes, op wie u uw hoop gevestigd hebt.
46 Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven; want hij heeft over Mij geschreven.
47 Maar als u zijn Schriften niet gelooft, hoe zult u Mijn woorden geloven?