Voorder Prophetie van Godts oordeel over Gog ende Magog, ver s 1, et c. De grootheyt sijner nederlage wort door verscheydene omstandigheden levendigh afgemaelt, 9. Godt wil bekent maken, dat hy sijn volck om harer sonden wille gestraft heeft, 23. maer genadighlijck weder, tot eenen toe, sal vergaderen, herstellen, sijnen Geest over haer uytgieten, ende haer eeuwige gunste bewijsen, 25.
1 VOorts ghy menschen kint, propheteert tegen Gog, ende seght; Soo seyt de Heere HEERE: Siet ick [wil ] aen u, ô Gog, Hooftvorst van Mesech ende Tubal.
2 Ende ick sal u omwenden, ende eenen ses- haeck in u slaen, ende u optrecken uyt de zijden van ’t Noorden: ende ick sal u brengen op de bergen Israëls.
3 Maer ick sal uwen boge uyt uwe slincker hant slaen: ende ick sal uwe pijlen uyt uwe rechter hant doen vallen.
4 Op de bergen Israëls sult ghy vallen; ghy, ende alle uwe benden, ende de volcken die met u zijn: Ick heb u den roof vogelen, den gevogelte van allen vleugel, ende den gedierte des velts ter spijse gegeven.
5 Op het open velt sult ghy vallen: want Ick hebbe ’t gesproken, spreeckt de Heere HEERE.
6 Ende ick sal een vyer senden in Magog, ende onder de gene die in de eylanden seker woonen: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.
7 Ende ick sal mijnen heyligen naem in het midden mijns volcks Israëls bekent maken; ende en sal mijnen heyligen naem niet meer laten ontheyligen: ende de Heydenen sullen weten dat ick de HEERE ben, de Heylige in Israël.
8 Siet het komt ende sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE: Dit is de dagh, [van ] welcken ick gesproken hebbe.
9 Ende de inwoonders der steden Israels sullen uytgaen, ende [vyer ] stoken ende branden van de wapenen , soo [van ] schilden als rondassen, van bogen ende van pijlen, soo van hant- stocken, als van spiessen: ende sy sullen daer van vyer stoken seven jaren.
10 Soo datse geen hout uyt het velt en sullen dragen, nochte uyt de wouden houwen, maer van de wapenen vyer stoken: ende sy sullen berooven de gene die haer berooft hadden, ende plunderen die haer geplundert hadden, spreeckt de Heere HEERE.
11 Ende ’t sal te dien dage geschieden, dat ick den Gog aldaer eene grafstede in Israël sal geven, het dal der doorgangers na het oosten der zee; ende dat selve sal den doorgangers [de neuse ] stoppen: ende aldaer sullen sy begraven, den Gog, ende sijne gantsche menighte, ende sullen ’t noemen, Het dal van Gogs menighte.
12 Het huys Israëls nu salse begraven, om het lant te reynigen: seven maenden [langh ].
13 Ia al ’t volck des lants sal begraven, ende ’t sal hen tot eenen name zijn: ten dage als ick sal verheerlickt zijn, spreeckt de Heere HEERE.
14 Oock sullense mannen uytscheyden, die gestadigh door het lant doorgaen, [ende ] doodengravers met de doorgangers, [om te begraven ] de gene die op den aerdbodem zijn over gelaten, om dien te reynigen: ten eynde van seven maenden sullense ondersoeck doen.
15 Ende dese doorgangers sullen door het lant door gaen; ende [als yemant ] een menschen been siet, soo sal hy een merckteecken daer by oprichten: tot dat de doodengravers het selve sullen hebben begraven in het dal van Gogs menighte.
16 Oock soo sal de naem der stadt, Hamona, zijn: Alsoo sullen sy ’t lant reynigen.
17 Ghy dan, menschen kint, soo seyt de Heere HEERE; Seght tot het gevogelte van allen vleugel, ende tot al het gedierte des velts; Vergadert u ende komet aen, versamelt u van rontomme, tot mijn slacht-offer, dat ick voor u geslacht hebbe, een groot slacht-offer, op de bergen Israëls: ende etet vleesch, ende drincket bloet.
18 Het vleesch der helden sullet ghy eten, ende ’t bloet der vorsten der aerde drincken: der rammen, der lammeren, ende bocken, [ende ] varren, die al te mael gemeste van Basan zijn.
19 Ende ghy sullet het vette eten tot verzadinge toe, ende bloet drincken tot dronckenschap toe: van mijn slacht-offer dat ick voor u geslacht hebbe.
20 Ende ghy sult verzadiget worden aen mijne tafel van [rijd- ] peerden ende wagen- [peerden, ] van helden ende alle krijghslieden, spreeckt de Heere HEERE.
21 Ende ick sal mijne eere setten onder de Heydenen: ende alle Heydenen sullen mijn oordeel sien, dat ick gedaen hebbe, ende mijne hant, die ick aen hen geleyt hebbe.
22 Ende die van den huyse Israëls sullen weten, dat ick de HEERE haerlieder Godt ben: van dien dage af, ende voortaen.
23 Ende de Heydenen sullen weten, dat die van den huyse Israëls gevangelick zijn wech gevoert om hare ongerechtigheyt, om datse tegen my hadden overtreden, ende dat ick mijn aengesicht voor hen verborgen hebbe: ende hebse over gegeven in de hant harer wederpartijders, soo datse al te mael door ’t sweert gevallen zijn:
24 Na hare onreynigheyt, ende na hare overtredingen heb ick met haer gehandelt: ende ick heb mijn aengesicht voor hen verborgen.
25 Daerom soo seyt de Heere HEERE; Nu sal ick Iacobs gevangene weder brengen, ende sal my ontfermen over het gantsche huys Israëls: ende ick sal yveren over mijnen heyligen name.
26 Als sy hare schande sullen gedragen hebben, ende alle hare overtredinge, [met ] dewelcke sy tegen my hebben overtreden: doe sy in haer lant seker woonden, ende niemant en was diese verschrickte.
27 Als ickse sal hebben weder gebracht uyt de volcken, ende haer vergadert sal hebben uyt de landen harer vyanden: ende ick aen haer geheylight sal zijn voor de oogen van vele Heydenen:
28 Dan sullense weten, dat ick, de HEERE, haerlieder Godt ben, dewijl ickse gevangelick hebbe doen wech voeren onder de Heydenen, maer hebse [weder ] versamelt in haer lant: ende hebbe aldaer niemant van haer meer over gelaten:
29 Noch ick en sal mijn aengesichte voor haer niet meer verbergen : wanneer ick mijnen Geest over ’t huys Israëls sal hebben uytgegoten, spreeckt de Heere HEERE.
1 En u, mensenkind, profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Gog, oppervorst van Mesech en Tubal!
2 Ik zal u omkeren, u meeslepen, u doen optrekken uit het uiterste noorden en u op de bergen van Israël brengen,
3 maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.
4 Op de bergen van Israël zult u vallen, u en al uw troepen, en de volken die met u zijn. Ik heb u aan allerlei soorten roofvogels en aan de dieren van het veld tot voedsel gegeven.
5 Op het open veld zult u vallen, want Ík heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
6 Ik zal vuur zenden in Magog en onder hen die onbezorgd de kustlanden bewonen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
7 Ik zal Mijn heilige Naam te midden van Mijn volk Israël bekendmaken en Mijn heilige Naam niet langer laten ontheiligen. Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israël.
8 Zie, het komt en zal gebeuren, spreekt de Heere HEERE. Dit is de dag waarover Ik gesproken heb.
De toekomst van Israël
9 De inwoners van de steden van Israël zullen de stad uit gaan, een vuur aansteken en de wapens, de kleine en de grote schilden, de bogen en de pijlen, de handstokken en de speren verbranden. Zij zullen daarvan zeven jaar lang vuur stoken,
10 zodat zij geen hout uit het veld hoeven te halen en niets uit de bossen hoeven te hakken, maar vuur kunnen stoken van de wapens. Zo zullen zij hun plunderaars plunderen en beroven wie hen beroofd hadden, spreekt de Heere HEERE.

11 Op die dag zal het gebeuren dat Ik Gog daar in Israël een plaats voor een graf zal geven, het dal van de reizigers, dat reizigers de weg verspert, ten oosten van de zee. Daar zullen zij Gog en heel zijn menigte begraven en zullen het noemen: Dal van de menigte van Gog.
12 Het huis van Israël zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang .
13 Heel de bevolking van het land zal begraven. En het zal hun tot een naam zijn op de dag dat Ik Mijzelf verheerlijk, spreekt de Heere HEERE.
14 Ook zullen zij mannen afzonderen die voortdurend met de reizigers door het land trekken en hen die op het land achtergebleven zijn, begraven om het land te reinigen. Na verloop van zeven maanden moeten zij op onderzoek uitgaan.
15 En als de reizigers door het land trekken en iemand een menselijk bot ziet, moet hij er een merkteken bij zetten, totdat de doodgravers het begraven hebben in het Dal van de menigte van Gog.
16 (En Hamona is ook de naam van een stad.) Zo zullen zij het land reinigen.

17 En u, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tegen alle soorten vogels en tegen alle dieren van het veld: Verzamel u en kom, kom van rondom bijeen, bij Mijn offer, dat Ik breng, een groot offer voor u op de bergen van Israël, en eet vlees en drink bloed.
18 U zult vlees van helden eten en het bloed van de vorsten van het land drinken: van rammen, lammeren, bokken, jonge stieren, allemaal gemest vee van Basan.
19 U zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe, van Mijn offer dat Ik voor u gebracht heb.
20 U zult verzadigd worden aan Mijn tafel met paarden en ruiters, helden en alle strijdbare mannen, spreekt de Heere HEERE.
21 Ik zal Mijn heerlijkheid onder de heidenvolken laten blijken. Alle heidenvolken zullen Mijn oordeel zien dat Ik geveld heb, en Mijn hand, die Ik op hen gelegd heb.
22 Dan zullen zij die van het huis van Israël zijn, weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, vanaf die dag en daarna.
23 Dan zullen de heidenvolken weten dat zij die van het huis van Israël zijn, om hun ongerechtigheid in ballingschap zijn gegaan. Omdat zij Mij ontrouw waren, verborg Ik Mijn aangezicht voor hen en gaf Ik hen in de hand van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen.
24 Overeenkomstig hun onreinheid en overeenkomstig hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.
25 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik zal nu een omkeer brengen in de gevangenschap van Jakob, Ik zal Mij ontfermen over heel het huis van Israël en Ik zal het opnemen voor Mijn heilige Naam.
26 Zij zullen hun schande moeten dragen, en heel hun trouwbreuk, die zij tegenover Mij gepleegd hebben toen zij onbezorgd in hun land woonden en er niemand was die hun schrik aanjoeg.
27 Wanneer Ik hen uit de volken terugbreng en hen bijeenbreng uit de landen van hun vijanden, zal Ik door hen voor de ogen van veel heidenvolken geheiligd worden.
28 Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, omdat Ik hen onder de heidenvolken in ballingschap voerde, maar hen ook weer verzamelde in hun land en niemand van hen daarginds nog liet achterblijven.
29 Ik zal Mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis van Israël heb uitgestort, spreekt de Heere HEERE.