Het xxxviij. Capittel.
Prophetie van Gogs groote toerustinge, ende gewissen optocht tegen Israel, mitgaders sijne schricklicke nederlage door Godts yver ende machtige hant. 1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, sett u aengesichte tegen Gog, het lant van Magog; den Hooftvorst van Mesech ende Tubal: ende propheteert tegen hem,
3 Ende seght, Soo seyt de Heere HEERE: Siet ick [wil ] aen u, ô Gog, ghy Hooftvorst van Mesech ende Tubal.
4 Ende ick sal u omwenden, ende haken in uwe kaken leggen: ende ick sal u uytvoeren, mitsgaders u gantsche heyr, peerden ende ruyteren, die al te mal volkomen wel gekleet zijn, eene groote vergaderinge, [met ] rondasse ende schildt, die al te mael sweerden handelen.
5 Persen, Mooren, ende Puteërs met hen: die al te mael schildt ende helm [voeren ].
6 Gomer, ende alle sijne benden; het huys van Togarma, [aen ] de zijden van ’t Noorden, ende alle sijne benden: vele volcken met u.
7 Zijt bereyt ende maeckt u gereet, ghy, ende uwe gantsche vergaderinge, die tot u vergadert zijn: ende weest ghy hen tot eene wacht.
8 Na vele dagen zult ghy besocht worden; in ’t laetste der jaren sult ghy komen in ’t lant, dat weder gebracht is van den sweerde, dat vergadert is uyt vele volcken; op de bergen Israëls, die steeds tot verwoestinge geweest zijn: als het selve [lant ] uyt de volcken sal uytgevoert zijn, ende sy al te mael seker sullen woonen.
9 Dan sult ghy optrecken, ghy sult aenkomen als eene onstuymige verwoestinge, ghy sult zijn als eene wolcke, om het lant te bedecken: ghy, ende alle uwe benden, ende vele volcken met u.
10 Alsoo seyt de Heere HEERE: Te dien dage sal ’t oock geschieden, datter raetslagen in u herte sullen opkomen, ende ghy sult eene quade gedachte dencken,
11 Ende sult seggen; Ick sal optrecken na [dat ] dorp-lant, ick sal komen tot de gene die in ruste zijn, die seker woonen: die al te mael woonen sonder muer, ende geenen grendel noch deuren en hebben:
12 Om buyt te buyten, ende om roof te rooven: om uwe hant te wenden tegen de woeste plaetsen die [nu ] bewoont zijn, ende tegen een volck dat uyt de Heydenen versamelt is, dat vee ende have verkregen heeft, woonende in ’t midden des lants.
13 Scheba, ende Dedan, ende de kooplieden van Tharsis, ende alle hare jonge leeuwen sullen tot u seggen; Komt ghy om buyt te buyten? hebt ghy uwe vergaderinge vergadert om roof te rooven? om silver ende gout wech te voeren? om vee ende have wech te nemen? om eenen grooten buyt te buyten?
14 Daerom propheteert, ô menschen kint, ende seght tot Gog; Soo seyt de Heere HEERE: en sult ghy ’t, te dien dage, als mijn volck Israël seker woont, niet gewaer worden?
15 Ghy sult dan komen uyt uwe plaetse, uyt de zijden van ’t Noorden, ghy, ende vele volcken met u: die al te mael op peerden sullen rijden, eene groote vergaderinge, ende een machtigh heyr.
16 Ende ghy sult optrecken tegen mijn volck Israël, als eene wolcke, om het lant te bedecken: In ’t laetste der dagen sal het geschieden; dan sal ick u aenbrengen tegen mijn lant, op dat de Heydenen my kennen, als ick aen u, ô Gog, voor hare oogen sal geheylight worden.
17 Soo seyt de Heere HEERE: Zijt ghy die, [van ] welcken ick in voorleden dagen gesproken hebbe, door den dienst mijner knechten, de Propheten Israëls, die in die dagen gepropheteert hebben, jaren [langh, ] dat ick u tegen hen soude aenbrengen?
18 Maer het sal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het lant Israëls sal aenkomen, spreeckt de Heere HEERE; dat mijne grimmigheyt in mijne neuse sal opkomen.
19 Want ick hebbe gesproken in mijnen yver, in het vyer mijner verbolgentheyt: Sooder niet, te dien dage, een groot beven sal zijn, in den lande Israëls!
20 Soo dat van mijn aengesichte beven sullen, de visschen der zee, ende ’t gevogelte des hemels, ende ’t gedierte des velts: ende al ’t kruypende gedierte dat op het aertrijck kruypt; ende alle menschen die op den aerd- bodem zijn: ende de bergen sullen neder geworpen worden, ende de steyle plaetsen sullen neder vallen, ende alle mueren sullen ter aerden neder vallen.
21 Want ick sal het sweert over hem roepen op alle mijne bergen, spreeckt de Heere HEERE: het sweert eenes yederen sal tegen sijnen broeder zijn.
22 Ende ick sal met hem rechten, door pestilentie ende door bloet: ende ick sal eenen overstelpenden plasregen, ende groote hagelsteenen, vyer ende swevel, regenen op hem, ende op sijne benden, ende op de vele volcken, die met hem sullen zijn:
23 Alsoo sal ick my groot maken ende my heyligen, ende bekent worden voor de oogen veler Heydenen: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.
Profetie over Gog
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, richt uw blik op Gog, het land van Magog, de oppervorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem.
3 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Gog, oppervorst van Mesech en Tubal!
4 Ik zal u omkeren, Ik zal haken in uw kaken slaan en Ik zal u doen uittrekken: u, met heel uw leger, paarden en ruiters, allen uitmuntend gekleed, een grote strijdmacht met grote en kleine schilden, die allen het zwaard hanteren.
5 Bij hen zijn Perzen, Cusjieten en Puteeërs, allen met schild en helm,
6 Gomer met al zijn troepen, Beth-Togarma, in het uiterste noorden, met al zijn troepen, vele volken met u.
7 Wees bereid en maak u gereed, u en uw hele strijdmacht, die bij u bijeengekomen is. Wees een wachter voor hen.
8 Na vele dagen zult u gestraft worden. Aan het einde van de jaren zult u komen in een land dat hersteld is van het zwaard, bijeengebracht uit vele volken op de bergen van Israël, die tot een blijvende verwoesting waren geworden. Als zij uitgeleid zijn uit de volken, zullen zij allen onbezorgd wonen.
9 U zult oprukken, u zult komen als een verwoesting; u zult als een wolk zijn en het land bedekken, u en al uw troepen en vele volken met u.
10 Zo zegt de Heere HEERE: Op die dag zal het gebeuren dat er overleggingen in uw hart zullen opkomen en dat u een kwaad plan beramen zult.
11 U zult zeggen: Ik zal optrekken tegen een niet ommuurd land, komen bij mensen die rustig en onbezorgd wonen, die allen zonder muur en grendel wonen en geen poorten hebben,
12 om roof te plegen, om buit te roven, om u tegen de nu bewoonde puinhopen te keren en tegen een volk dat uit de heidenvolken verzameld is, dat vee en bezit verworven heeft, dat in het midden van het land woont.
13 Sjeba, Dedan, de kooplieden van Tarsis en al hun jonge leeuwen zullen tegen u zeggen: Komt u om een roof te plegen? Hebt u uw strijdmacht bijeengebracht om buit te roven, om zilver en goud mee te voeren, om vee en bezit mee te nemen, om een grote roof te plegen?
14 Profeteer daarom, mensenkind, en zeg tegen Gog: Zo zegt de Heere HEERE: Zult u het op die dag, wanneer Mijn volk Israël onbezorgd woont, niet te weten komen?
15 U zult uit uw woon plaats komen, uit het uiterste noorden, u en vele volken met u, allen ruiters, een grote menigte en een talrijk leger.
16 U zult als een wolk optrekken tegen Mijn volk Israël om het land te bedekken. Het zal gebeuren in later tijd. Dan zal Ik u over Mijn land doen komen, zodat de heidenvolken Mij kennen, wanneer Ik door u, Gog, voor hun ogen geheiligd word.
17 Zo zegt de Heere HEERE: Bent u het over wie Ik in vroeger tijd gesproken heb door de dienst van Mijn dienaren, de profeten van Israël, die in die tijd geprofeteerd hebben, jarenlang , dat Ik u over hen zou brengen?
18 Op die dag zal het gebeuren, op de dag dat Gog over het land van Israël komt, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mijn neus zal opstijgen.
19 Want in Mijn na-ijver, in het vuur van Mijn verbolgenheid, heb Ik gesproken: Voorwaar, op die dag zal een zware aardbeving het land van Israël treffen!
20 De vissen in de zee, de vogels in de lucht, de dieren van het veld, al de kruipende dieren die op de aardbodem kruipen, en alle mensen die op de aardbodem zijn, zullen voor Mijn aangezicht beven. De bergen zullen omvergehaald worden, de bergwanden zullen instorten en alle muren zullen op de grond neervallen.
21 Op al Mijn bergen zal Ik een zwaard tegen hem oproepen, spreekt de Heere HEERE. Ieders zwaard zal tegen zijn broeder zijn.
22 Ik zal met hem een rechtszaak voeren door pest en door bloed. Ik zal een alles wegspoelende regen, en hagelstenen, vuur en zwavel op hem doen regenen, op zijn troepen en op de vele volken die met hem zijn.
23 Zo zal Ik Mijn grootheid tonen en Mij heiligen en voor de ogen van vele heidenvolken bekend worden. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.