De stoffe die van de kinderen Israëls ten hef-offer tot makinge des Tabernakels gebracht was, wort Bezaleël ende Aholiab behandight, ver s 1, et c. Den volcke wort verboden meer te brengen, 5. De werckmeesters maken alles wat tot den Tabernakel gehoort, als gordijnen met Cherubim, 8. De gordijnen van geytenhayr, 14. De decksels van ramsvellen, ende dassevellen, 19. de berderen, hare houwvasten, ende de rychelen, den voorhangh, 20. et c.
1 DOe wrocht Bezaleël ende Aholiab, ende alle man, die wijs van herten was, in den welcken de HEERE wijsheyt ende verstant gegeven hadde, om te weten hoe sy maken souden alle werck ten dienste des heylighdoms, na alles dat de HEERE geboden hadde.
2 Want Mose hadde geroepen Bezaleël, ende Aholiab, ende alle man die wijs van herten was, in wiens herte Godt wijsheyt gegeven hadde: al wiens herte hem beweeght hadde dat hy toe trade tot het werck, om dat te maken.
3 Sy dan namen van voor het aengesichte Mose, het gantsche hef-offer, ’t welck de kinderen Israëls gebracht hadden, tot den wercke des dienstes des heylighdoms, om dat te maken: doch sy brachten tot hem noch alle morgen vrywilligen offer.
4 Derhalven quamen alle wijse, die al het werck des heylighdoms maeckten: yeder man van sijn werck het welck sy maeckten:
5 Ende sy spraken tot Mose, seggende, Het volck brenght te vele: meer dan genoegh is ten dienste des wercks, het welck de HEERE te maken geboden heeft.
6 Doe geboodt Mose datmen een stemme soude gaen laten door het leger, seggende, Man noch vrouwe en make geen werck meer ten hef-offer des heylighdoms: alsoo wert het volck te rugge gehouden van [meer ] te brengen.
7 Want der stoffe was den selven genoegh tot het geheele werck dat te maken was, ja daer was overigh.
8 Alsoo maeckte een yeder wijse van herten, onder de gene die ’t werck maeckten, den Tabernakel, van tien gordijnen: van getweernt fijn linnen, ende hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken [met ] Cherubim, van het alderkonstelickste werck maeckte hyse.
9 De lenghte eener gordijne was van acht en twintigh ellen, ende de breette eener gordijne van vier ellen: alle dese gordijnen hadden eene mate.
10 Ende hy voeghde vijf gordijnen d’eene aen d’andere: ende hy voeghde [andre ] vijf gordijnen d’eene aen d’andere.
11 Daer na maeckte hy stricklitskens van hemelsblaeuw aen de kant eener gordijne, aen het uyterste in de t’samenvoeginge: hy dedet oock aen den uytersten kant der tweede t’samenvoegende gordijne.
12 Vijftigh stricklitskens maeckte hy aen d’eene gordijne, ende vijftigh stricklitskens maeckte hy aen het uyterste der gordijne, dat aen de tweede t’samenvoegende was: dese stricklitskens vatteden d’eene aen d’andere.
13 Hy maeckte oock vijftigh goudene haecxkens, ende voeghde de gordijnen t’samen, d’eene aen d’andere, met dese haecxkens: dat het eenen Tabernakel wert.
14 Voorder maeckte hy gordijnen van geyten[hayr ,] tot een tente over den Tabernakel: van elf gordijnen maeckte hyse.
15 De lengte eener gordijne was dertigh ellen, ende vier ellen de breette eener gordijne: dese elf gordijnen hadden eene mate.
16 Ende hy voeghde vijf gordijnen t’samen besonder; wederom sesse deser gordijnen besonder.
17 Ende hy maeckte vijftigh stricklitskens aen den kant van de gordijne, d’uyterste in de t’samenvoeginge: hy maeckte oock vijftigh stricklitskens aen den kant van de gordijne der andere t’samenvoeginge.
18 Hy maeckte oock vijftigh koperen haecxkens, om de Tente t’samen te voegen, datse eene ware.
19 Oock maeckte hy der Tente een decksel van rootgeverwde ramsvellen: ende daer over een decksel van dassevellen.
20 Hy maeckte oock aen den Tabernakel berderen van staende sittimhout.
21 De lenghte van een bert was tien ellen: ende een elle, ende een halve elle was de breette van elck bert.
22 Twee houwvasten hadde een bert, als sporten in een leeder gesett, d’een nevens d’ander: alsoo maeckte hy het met alle de berderen des Tabernakels.
23 Hy maeckte oock de berderen tot den Tabernakel: twintigh berderen na de zuydzijde zuydwaerts.
24 Ende hy maeckte veertigh silveren voeten onder de twintigh berderen: twee voeten onder een bert, aen sijne twee houwvasten, ende twee voeten onder een ander bert, aen sijne twee houwvasten.
25 Hy maeckte oock twintigh berderen aen d’ander zijde des Tabernakels aen den noorderhoeck.
26 Met hare veertigh silveren voeten: twee voeten onder een bert, ende twee voeten onder een ander bert.
27 Doch aen de zijden des Tabernakels tegen ’t Westen, maeckte hy ses berderen.
28 Oock maeckte hy twee berderen tot hoeckberderen des Tabernakels aen beyde zijden.
29 Ende sy waren van beneden [als ] tweelingen t’samen gevoeght, sy waren oock [als ] tweelingen aen ’t opper eynde des selven t’samen gevoeght met eenen ringh: alsoo dede hy met haer beyden, aen de twee hoecken.
30 Alsoo warender acht berderen met hare silveren voeten, zijnde sestien voeten: twee voeten onder elck bert.
31 Hy maeckte oock rychelen van sittimhout: vijve aen de berderen der eener zijde des Tabernakels.
32 Ende vijf rychelen aen de berderen der andere zijde des Tabernakels: als oock vijf rychelen aen de berderen des Tabernakels aen de beyde zijden westwaerts.
33 Ende hy maeckte den middelsten rychel doorschietende in het midden der berderen, van ’t eene eynde tot het ander eynde.
34 Ende hy overtrock de berderen met gout, ende hare ringen (de plaetsen voor de rychelen) maeckte hy van gout: de rychelen overtrock hy oock met gout.
35 Daer na maeckte hy eenen voorhangh van hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen: van het alderkonstelickste werck maeckte hy den selven met Cherubim.
36 Ende hy maeckte daer toe vier pilaren van sittim[hout ,] die hy overtrock met gout, hare haken waren van gout, ende hy goot hem vier silveren voeten.
37 Hy maeckte oock aen de deure der Tente een decksel van hemelsblaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen, geborduert werck,
38 Ende de vijf pilaren daer van, ende hare haken, ende hy overtrock hare hoofden, ende hare banden met gout: ende hare vijf voeten waren van koper.
De bouw van de tent van ontmoeting
1 Toen deden Bezaleël en Aholiab, en ieder die wijs van hart was, in wie de HEERE wijsheid en inzicht gegeven had om te weten hoe zij al het werk ten dienste van het heiligdom moesten verrichten, overeenkomstig alles wat de HEERE geboden had.
2 Mozes had namelijk Bezaleël en Aholiab geroepen, en ieder die wijs van hart was, aan wie de HEERE wijsheid in zijn hart gegeven had, iedereen wiens hart hem ertoe bewoog om naar voren te komen om het werk te verrichten.
3 Zij namen van Mozes heel het hefoffer aan dat de Israëlieten gebracht hadden om het werk ten dienste van het heiligdom te verrichten. Men bracht elke morgen nog vrijwillige gaven bij hem.
4 Toen kwamen alle vaklieden die allerlei werk voor het heiligdom deden, man voor man, van het werk waarmee ze bezig waren,
5 en ze zeiden tegen Mozes: Het volk brengt veel, meer dan toereikend is ten dienste van het werk dat de HEERE geboden heeft te doen.
6 Toen gaf Mozes bevel dat men een boodschap door het kamp zou laten gaan: Laat geen man of vrouw nog werk verrichten voor het hefoffer voor het heiligdom. Zo werd het volk ervan weerhouden om nog meer te brengen.
7 Want het materiaal was voldoende voor hen om er al het werk mee te kunnen verrichten, ja, er bleef over.
8 Zo maakte ieder die wijs van hart was onder hen die het werk verrichtten, de tabernakel van tien tentkleden, van dubbeldraads fijn linnen en blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode wol . Met cherubs erop , werk van een kunstenaar, maakte men ze.
9 De lengte van één tentkleed was achtentwintig el en de breedte van één tentkleed vier el; al de tentkleden hadden dezelfde afmeting.
10 Men maakte vijf tentkleden aan elkaar vast, en maakte nog eens vijf tentkleden aan elkaar vast.
11 Daarna maakte men blauwpurperen lussen aan de zoom van het ene tentkleed, aan het uiteinde, bij de sluiting; men maakte ze ook aan de zoom van het laatste tentkleed van het tweede stel.
12 Vijftig lussen maakte men aan het ene tentkleed en vijftig lussen aan het uiteinde van het tentkleed dat bij het tweede stel hoorde; deze lussen waren precies tegenover elkaar gezet.
13 Ook maakte men vijftig gouden haken en met die haken maakte men de tentkleden aan elkaar vast, zodat de tabernakel één geheel werd.
14 Verder maakte men kleden van geitenhaar voor een tent over de tabernakel; elf tentkleden maakte men daarvan.
15 De lengte van één tentkleed was dertig el en de breedte van één tentkleed vier el; de elf tentkleden hadden één afmeting.
16 Vervolgens maakte men vijf van de tentkleden apart aan elkaar vast, en zes van de andere tentkleden eveneens apart.
17 Daarna maakte men vijftig lussen aan de zoom van het laatste tentkleed van het ene stel; en men maakte vijftig lussen aan de zoom van het tentkleed van het andere stel.
18 Ook maakte men vijftig koperen haken om de tentdelen zo aan elkaar vast te maken dat ze één geheel vormden.
19 Verder maakte men voor de tent een dekkleed van roodgeverfde ramshuiden, en daarover een dekkleed van zeekoeienhuiden.
20 Vervolgens maakte men voor de tabernakel de planken van acaciahout, rechtopstaand.
21 De lengte van een plank was tien el, en anderhalve el de breedte van elke plank.
22 Elke plank had twee pinnen, zodat ze met elkaar verbonden konden worden; hetzelfde deed men met alle planken van de tabernakel.
23 Vervolgens maakte men de planken voor de tabernakel, twintig planken voor de zuidzijde, in zuidelijke richting.
24 Men maakte ook veertig zilveren voetstukken onder de twintig planken; twee voetstukken onder de ene plank voor zijn twee pinnen, en twee voetstukken onder de andere plank voor zijn twee pinnen.
25 Men maakte vervolgens twintig planken voor de andere kant van de tabernakel, aan de noordzijde,
26 met de veertig bijbehorende zilveren voetstukken; twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank.
27 Aan de westkant van de tabernakel maakte men zes planken.
28 Ook maakte men twee planken tot hoekpunten van de tabernakel, aan beide kanten.
29 Ze waren van onderen af volkomen gelijk, en samen ook volkomen gelijk aan de bovenkant ervan, bij de eerste ring. Zo deed men met die twee planken aan de twee hoekpunten.
30 Er waren dus acht planken met hun zilveren voetstukken, samen zestien voetstukken, twee voetstukken onder elke plank.
31 Men maakte vervolgens dwarsbalken van acaciahout; vijf voor de planken aan de ene kant van de tabernakel,
32 vijf dwarsbalken voor de planken aan de andere kant van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken aan de achter kant van de tabernakel, aan de westkant.
33 Men plaatste verder de middelste dwarsbalk dat hij in het midden van de planken van het ene einde naar het andere einde liep.
34 Men overtrok vervolgens de planken met goud, en de ringen daarvan – als houders voor de dwarsbalken – maakte men van goud; vervolgens overtrok men de dwarsbalken met goud.
35 Daarna maakte men een voorhangsel van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode wol en dubbeldraads fijn linnen; als werk van een kunstenaar maakte men het, met cherubs erop .
36 Ook maakte men er vier pilaren van acaciahout voor, die men met goud overtrok; hun haken waren ook van goud. Men goot vervolgens de vier bijbehorende zilveren voetstukken.
37 Vervolgens maakte men voor de ingang van de tent een gordijn van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode wol en dubbeldraads fijn linnen, borduurwerk,
38 evenals de vijf pilaren ervan met hun haken. Men overtrok hun koppen en verbindingsstukken met goud; hun vijf voetstukken waren van koper.