Manasse is een grouwelick afgodendienaer, ver s 1, et c. daerom dreyght, ende straft hem Godt, dat hy gevangelick na Babel wech gevoert wert, 10. Daer bekeert hy hem, dat hy weder in sijn Rijcke gestelt wort, 12. wat hy daer na gedaen heeft, 14. hy sterft, 20. sijn sone Amon is een godtloos Koningh na hem, 21. wort vermoort van sijne knechten, 24. Iosia sijn sone komt in sijne plaetse, 25.
1 MAnasse was twaelf jaer oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde vijf en vijftigh jaer te Ierusalem.
2 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN; na de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
3 Want hy bouwde de hooghten weder op, die sijn vader Iehizkia afgebroken hadde, ende richtede den Baalim altaren op, ende maeckte bosschen, ende boogh sich neder voor al het heyr des hemels, ende diendese.
4 Ende bouwde altaren in ’t Huys des HEEREN, van het welcke de HEERE geseyt hadde; Te Ierusalem sal mijnen naem zijn tot in eeuwigheyt.
5 Daer toe bouwde hy altaren al den heyre des hemels, in beyde de voorhoven van het Huys des HEEREN.
6 Ende hy dede sijne sonen door het vyer gaen, in het dal des soons Hinnoms, ende pleeghde guychelrije, ende gaf op vogelgeschrey acht, ende tooverde, ende hy stelde waerseggers, ende duyvels-konstenaren: hy dede [seer ] veel quaets in de oogen des HEEREN; om hem tot toorn te verwecken.
7 Hy stelde oock eens gesnedenen beelts gelijckenisse, die hy gemaeckt hadde, in het Huys Godts, van het welcke Godt geseyt hadde tot David, ende tot sijnen sone Salomo; In dit Huys, ende te Ierusalem, dat ick uyt allen stammen Israëls verkoren hebbe, sal ick mijnen naem setten tot in eeuwigheyt,
8 Ende ick en sal den voet Israëls niet meer doen wijcken van het lant, dat ick uwen vaderen bestelt hebbe: alleenlick soose waer nemen te doen, al ’t gene dat ick hen geboden hebbe, na de gantsche wet, ende insettingen, ende rechten, door de hant Mose.
9 Soo dede Manasse Iuda, ende de inwoonderen te Ierusalem dwalen; dat sy erger deden dan de Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls verdelght hadde.
10 De HEERE sprack wel tot Manasse, ende tot sijn volck; maer sy en merckten daer niet op.
11 Daerom bracht de HEERE over hen de Krijghs-overste, die de Koningh van Assyrien hadde, dewelcke Manasse gevangen namen onder de doornen: ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem na Babel.
12 Ende als hy hem benauwde, badt hy het aengesichte des HEEREN sijnes Godts, ernstelick aen, ende vernederde sich seer voor het aengesicht des Godts sijner vaderen:
13 Ende badt hem, ende hy liet sich van hem verbidden, ende hoorde sijne smeeckinge, ende hy bracht hem weder te Ierusalem, in sijn Koninckrijcke: Doe kende Manasse, dat de HEERE, Godt is.
14 Ende na desen bouwde hy den buyten muer aen de stadt Davids, aen de westzijde van Gihon in het dal, ende tot den ingangh van de vischpoorte, ende omcingelde Ophel, ende verhief dien seer: hy leyde oock Krijghs-oversten in alle vaste steden in Iuda.
15 Ende hy nam de vreemde Goden, ende die gelijckenisse uyt het Huys des HEEREN wech, mitsgaders alle de altaren, die hy gebouwt hadde op den bergh van het Huys des HEEREN, ende te Ierusalem: ende hy wierpse buyten de stadt.
16 Ende hy richtede den altaer des HEEREN toe, ende offerde daer op danck-offeren, ende lof-offeren, ende seyde tot Iuda, dat sy den HEERE den Godt Israëls dienen souden.
17 Maer het volck offerde noch op de hooghten, hoewel den HEERE haren Godt.
18 Het overige nu der geschiedenissen Manasse, ende sijn gebedt tot sijnen Godt, oock de woorden der Sienderen, die tot hem gesproken hebben, in den naem des HEEREN des Godts Israëls; siet, die zijn in de geschiedenissen der Koningen Israëls:
fillerstatenvertaling
19 Ende sijn gebedt, ende hoe sich [Godt ] van hem heeft laten verbidden, oock alle sijne sonde, ende sijne overtredinge, ende de plaetsen, daer hy hooghten opgebouwt, ende bosschen, ende gesnedene beelden gestelt heeft, eer hy vernedert wert, siet, dat is beschreven in de woorden der Sienders.
20 Ende Manasse ontsliep met sijnen vaderen, ende sy begroeven hem in sijn huys: ende sijn sone Amon wert Koningh in sijne plaetse.
21 Amon was twee en twintigh jaer oudt, als hy Koningh wert: ende regeerde twee jaren te Ierusalem.
22 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN, gelijck als sijn vader Manasse gedaen hadde: want Amon offerde allen den gesnedenen beelden, die sijn vader Manasse gemaeckt hadde, ende diendese.
23 Maer hy en vernederde sich niet voor het aengesichte des HEEREN, gelijck Manasse sijn vader sich vernedert hadde: maer dese Amon vermenighvuldighde de schult.
24 Ende sijne knechten maeckten eene verbintenisse tegen hem, ende doodden hem in sijn huys.
25 Maer het volck des lants sloeghse alle, die de verbintenisse tegen den Koningh Amon gemaeckt hadden: ende het volck des lants maeckte sijnen sone Iosia Koningh in sijne plaetse.
Manasse koning van Juda
1 Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijftig jaar in Jeruzalem.
2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.
3 Hij herbouwde de offer hoogten die Hizkia, zijn vader, afgebroken had; hij richtte altaren op voor de Baäls, maakte gewijde palen, en boog zich neer voor heel het leger aan de hemel, en diende het.
4 Verder bouwde hij altaren in het huis van de HEERE, waarvan de HEERE gezegd had: In Jeruzalem zal Mijn Naam voor eeuwig zijn.
5 Verder bouwde hij altaren voor heel het leger aan de hemel in beide voorhoven van het huis van de HEERE.
6 Hij was het die zijn zonen door het vuur liet gaan in het dal Ben-Hinnom, hij duidde wolken, deed aan wichelarij, deed aan toverij, en stelde dodenbezweerders en waarzeggers aan. Hij deed zeer veel slechts in de ogen van de HEERE, om Hem tot toorn te verwekken.
7 Hij zette ook een gesneden afgodsbeeld dat hij gemaakt had, in het huis van God, waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo gezegd had: In dit huis en in Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkozen heb, zal Ik voor eeuwig Mijn Naam vestigen.
8 Ik zal de voet van Israël nooit meer doen wijken uit dit land dat Ik voor hun vaderen bestemd heb, maar alleen als zij alles nauwlettend in acht nemen wat Ik hun geboden heb, overeenkomstig de hele wet, de verordeningen en de bepalingen door de hand van Mozes.
9 Manasse liet Juda en de inwoners van Jeruzalem dwalen, zodat zij erger deden dan de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten weggevaagd had.
10 De HEERE sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij sloegen er geen acht op.
11 Daarom bracht de HEERE over hen de bevelhebbers van het leger die de koning van Assyrië had. Zij namen Manasse met haken gevangen, bonden hem met twee bronzen ketenen en brachten hem naar Babel.
Manasse bekeert zich
12 Maar toen Hij hem benauwde, trachtte hij het aangezicht van de HEERE, zijn God, gunstig te stemmen; hij vernederde zich diep voor het aangezicht van de God van zijn vaderen,
13 en bad tot Hem. En Hij liet Zich door hem verbidden, verhoorde zijn smeekbede, en bracht hem terug in Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse dat de HEERE God is.
14 Hierna bouwde hij de buitenmuur om de stad van David, aan de westkant van Gihon, in het dal, tot de ingang van de Vispoort; hij trok die om de Ofel heen en liet die zeer hoog optrekken. Hij stelde legerbevelhebbers aan in alle versterkte steden van Juda.
15 Ook nam hij de vreemde goden en het afgodsbeeld uit het huis van de HEERE weg, en al de altaren die hij gebouwd had op de berg van het huis van de HEERE en in Jeruzalem, en wierp ze buiten de stad.
16 Hij herbouwde het altaar van de HEERE en bracht daarop dank- en lofoffers en zei tegen Juda dat zij de HEERE, de God van Israël, moesten dienen.
17 Toch bleef het volk nog wel op de offer hoogten offeren, maar alleen aan de HEERE, hun God.
18 Het overige nu van de geschiedenis van Manasse, zijn gebed tot zijn God en de woorden van de zieners die tot hem in de Naam van de HEERE, de God van Israël, gesproken hebben, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van de koningen van Israël.
19 Zijn gebed, en hoe God Zich door hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonden en zijn ontrouw, en de plaatsen waarop hij offer hoogten gebouwd en gewijde palen en afgodsbeelden opgesteld heeft, voordat hij vernederd werd, zie, dat is beschreven in de woorden van de zieners.
20 En Manasse ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis, en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
Amon koning van Juda
21 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar in Jeruzalem.
22 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, net zoals zijn vader Manasse gedaan had. Amon offerde aan alle afgodsbeelden die zijn vader Manasse gemaakt had, en hij diende ze.
23 Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht van de HEERE, zoals zijn vader Manasse zich vernederd had. Deze Amon was het die de schuld steeds groter maakte.
24 Zijn dienaren spanden tegen hem samen en doodden hem in zijn huis.
25 De bevolking van het land doodde echter allen die tegen koning Amon samengespannen hadden, en de bevolking van het land maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.