Hizkia wort Koningh over Iuda, ver s 1, et c. is seer Godtvreesende, en vreest den Koningh van Assyrien niet, ende overwint de Philistijnen, 3. Salmanasser wint Samaria, ende Israël wort gevangelick na Assyrien gevoert, 9. Sanherib valt in het lant van Iuda, ende Hizkia betaelt hem schattinge, 13. evenwel eyscht hy Ierusalem op, 17. Rabsake hitst het volck op, ende lastert Godt, 19. ’t welcke den Koningh aengeseyt wort, 37.
1 HEt geschiedde nu in het derde jaer van Hosea den sone van Ela, den Koningh Israëls, [dat ] Hizkia Koningh wert, de sone van Achaz Koningh van Iuda.
2 Vijf en twintigh jaer was hy oudt, doe hy Koningh wert, ende hy regeerde negen en twintigh jaer te Ierusalem, ende sijner moeder naem was Abi, eene dochter van Zacharia.
3 Ende hy dede dat recht was in de oogen des HEEREN: na alles dat sijn vader David gedaen hadde.
4 Hy nam de hooghten wech, ende brack de opgerechtte beelden, ende roeyde de bosschen uyt: ende hy verbrijselde de koperen slange, die Mose gemaeckt hadde; om dat de kinderen Israëls tot die dagen toe haer geroockt hadden; ende hy noemdese Nehustan.
5 Hy betrouwde op den HEERE den Godt Israëls: soo dat na hem sijns gelijcke niet en was onder alle Koningen van Iuda, nochte die voor hem geweest waren.
6 Want hy kleefde den HEERE aen, hy en weeck niet van hem na te volgen, ende hy hieldt sijne geboden, die de HEERE Mose geboden hadde.
7 Soo was de HEERE met hem; over al, waer hy henen uyttrock, handelde hy kloeckelick: daer toe viel hy af van den Koningh van Assyrien, dat hy hem niet en diende.
8 Hy sloegh de Philistijnen tot Gaza toe, ende hare lantpalen, van den wachttoren af, tot de vaste steden toe.
9 Het geschiedde nu in het vierde jaer des Koninghs Hizkia (het welcke was het sevende jaer van Hosea den sone van Ela, den Koningh Israëls) dat Salmaneser de Koningh van Assyrien opquam tegen Samaria, ende belegerdese.
10 Ende sy namense in ten eynde van drie jaren, in het seste jaer van Hizkia: het was het negende jaer van Hosea den Koningh Israëls, als Samaria ingenomen wert.
11 Ende de Koningh van Assyrien voerde Israël wech na Assyrien, ende dedese leyden in Halah, ende in Habor by de riviere Gozan, ende in de steden der Meden.
12 Daerom dat sy de stemme des HEEREN hares Godts niet en waren gehoorsaem geweest, maer sijn verbont overtreden hadden, [ende ] al dat Mose de knecht des HEEREN geboden hadde, dat en haddense niet gehoort, nochte gedaen.
13 Maer in het veertiende jaer des Koninghs Hizkia, quam Sanherib de Koningh van Assyrien op tegen alle vaste steden van Iuda; ende namse in.
14 Doe sondt Hizkia de Koningh van Iuda tot den Koningh van Assyrien na Lachis, seggende; Ick hebbe gesondight, keert af van my, wat ghy my opleggen sult, sal ick dragen: Doe leyde de Koningh van Assyrien Hizkia den Koningh van Iuda op, drie hondert talenten silvers, ende dertigh talenten gouts.
15 Alsoo gaf Hizkia al het silver dat gevonden wert in het Huys des HEEREN, ende in de schatten van het huys des Koninghs.
16 Te dier tijt sneedt Hizkia [het gout ] af van de deuren des Tempels des HEEREN, ende van de posten, die Hizkia de Koningh van Iuda hadde laten overtrecken, ende gaf dat den Koningh van Assyrien.
17 Evenwel sondt de Koningh van Assyrien Tartan, ende Rabsaris, ende Rabsake, van Lachis tot den Koningh Hizkia met een swaer heyr na Ierusalem: ende sy togen op, ende quamen na Ierusalem: Ende als sy optogen, ende gekomen waren, bleven sy staen by den watergangh des oppersten vyvers, welcke is by den hoogen wegh van het velt des vollers.
18 Ende sy riepen tot den Koningh, soo gingh tot hen uyt Eliakim de sone van Hilkia de Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs de Kancelier.
19 Ende Rabsake seyde tot hen: Segget nu tot Hizkia; Soo seyt de groote Koningh, de Koningh van Assyrien: Wat vertrouwen is dit, daer mede ghy vertrouwt?
20 Ghy seght, (doch het is een woort der lippen,) Daer is raet, ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert?
21 Siet nu vertrouwt ghy u op dien gebrokenen rietstaf, op Egypten, op den welcken soo yemant leent, soo sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Koningh van Egypten, allen den genen, die op hem vertrouwen.
22 Maer soo ghy tot my segget, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hooghten, ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende tot Iuda, ende tot Ierusalem geseyt heeft; Voor desen altaer sult ghy u buygen te Ierusalem?
23 Nu dan, weddet doch met mijnen heere den Koningh van Assyrien: ende ick sal u twee duysent peerden geven, soo ghy voor u de ruyters daer op sult konnen geven.
24 Hoe soudet ghy dan het aengesicht eenes eenigen Vorsten, van den geringhsten knechten mijns Heeren afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren.
25 Nu, ben ick sonder den HEERE opgetogen tegen dese plaetse, om die te verderven? de HEERE heeft tot my geseyt; Treckt op tegen dat lant, ende verderft het.
26 Doe seyde Eliakim de sone van Hilkia, ende Sebna, ende Ioah tot Rabsake; Spreeckt doch tot uwen knechten op Syrisch, want wy verstaen ’t [wel: ] ende en spreeckt met ons niet op Iodisch voor de ooren des volcks, dat op den muer is.
27 Maer Rabsake seyde tot hen; Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? is’t niet tot de mannen die op den muer sitten, datse met u-lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen?
28 Alsoo stont Rabsake, ende riep met luyder stemme op Iodisch; ende hy sprack, ende seyde; Hooret het woort des grooten Koninghs, des Koninghs van Assyrien;
29 Soo seyt de Koningh: Dat Hizkia u niet en bedriege; want hy en sal u niet konnen redden uyt sijne hant.
30 Daer toe dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, De HEERE sal ons sekerlick redden, ende dese stadt en sal niet in de hant des Koninghs van Assyrien gegeven worden.
31 En hooret na Hizkia niet: want soo seyt de Koningh van Assyrien; Handelet met my door een geschenck, ende komet tot my uyt, ende etet een yeder [van ] sijnen wijnstock, ende een yeder [van ] sijnen vijgeboom, ende drincket een yeder het water sijnes bornputs;
32 Tot dat ick kome, ende hale u in een lant, als u-lieder lant, een lant van koorn, ende van most, een lant van broot, ende van wijngaerden, een lant van olijven, van olie, ende van honigh; soo sullet ghy leven, ende niet sterven: ende en hooret niet na Hizkia; want hy hitst u op, seggende, De HEERE sal ons redden.
33 Hebben de Goden der volckeren yeder sijn lant, eenighsins gereddet, uyt de hant des Koninghs van Assyrien?
34 Waer zijn de Goden van Hamath, ende van Arpad? Waer zijn de Goden van Sepharvaim, Hena ende Ivva? Ia hebben sy Samaria uyt mijne hant gereddet?
35 Welcke zijnse onder alle Goden der landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben; dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude?
36 Doch het volck sweegh stille, ende en antwoordde hem niet een woort: want het gebodt des Koninghs was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden.
37 Doe quam Eliakim de sone van Hilkia de Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs de Kancelier tot Hizkia, met gescheurde kleederen: ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.
Hizkia koning van Juda
1 Het gebeurde nu in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, de koning van Juda.
2 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Abi, de dochter van Zacharia.
3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader David gedaan had.
4 Hij nam de offer hoogten weg, sloeg de gewijde stenen in stukken en hakte de gewijde palen om. Hij verbrijzelde ook de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de Israëlieten er tot die tijd toe reukoffers aan gebracht hadden; men noemde hem Nehustan.
5 Hij vertrouwde op de HEERE, de God van Israël, zodat er na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, en ook niet onder hen die er vóór hem geweest waren.
6 Want hij hield zich vast aan de HEERE; hij week er niet van af Hem na te volgen, en hij nam Zijn geboden in acht, die de HEERE Mozes geboden had.
7 De HEERE was met hem. Overal waarheen hij uittrok, handelde hij verstandig. Bovendien kwam hij in opstand tegen de koning van Assyrië en diende hem niet meer .
8 Hij was het die de Filistijnen versloeg, tot Gaza toe, en de bijbehorende gebieden veroverde , van de wachttoren af tot de versterkte steden toe.
9 Het gebeurde nu in het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – dat Salmaneser, de koning van Assyrië, optrok tegen Samaria en het belegerde.
10 Zij namen het na verloop van drie jaar in, in het zesde jaar van Hizkia. Het was het negende jaar van Hosea, de koning van Israël, toen Samaria ingenomen werd.
11 De koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië en bracht hen onder in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden van Medië,
12 omdat zij de stem van de HEERE, hun God, niet gehoorzaam waren geweest, maar Zijn verbond hadden overtreden. Zij hadden niet geluisterd naar alles wat Mozes, de dienaar van de HEERE, geboden had, en hadden dat niet gedaan.
Sanherib bedreigt Jeruzalem
13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en nam ze in.
14 Toen stuurde Hizkia, de koning van Juda, deze boodschap naar de koning van Assyrië, naar Lachis: Ik heb gezondigd, keer van mij af; wat u mij zult opleggen, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talent zilver en dertig talent goud op.
15 Hizkia gaf al het zilver dat in het huis van de HEERE gevonden werd, en in de schatkamers van het huis van de koning.
16 In die tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren en de deurposten van de tempel van de HEERE. Hizkia, de koning van Juda, had die met goud laten overtrekken. Hij gaf dat goud aan de koning van Assyrië.
17 Maar de koning van Assyrië stuurde de opperbevelhebber, de bevelhebber van de hofhouding en de commandant van Lachis naar Jeruzalem, naar koning Hizkia, met een sterke legermacht. Zij trokken op en kwamen naar Jeruzalem. Nadat zij opgetrokken en daar aangekomen waren, stelden zij zich op bij de waterloop van de bovenvijver, op de hoofdweg naar het Blekersveld.
18 Toen zij om de koning riepen, ging Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, de stad uit naar hen toe, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
19 Daarop zei de commandant tegen hen: Zeg toch tegen Hizkia: Dit zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dit voor vertrouwen dat u koestert?
20 U zegt (maar het is lippentaal): Er is beraad en gevechts kracht voor de oorlog. Op wie stelt u nu uw vertrouwen, dat u tegen mij in opstand komt?
21 Nu, zie, u vertrouwt voor uzelf op die geknakte rietstaf, op Egypte. Maar als iemand daarop leunt, dringt hij in zijn hand en doorboort die. Zo is de farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen.
22 En als u tegen mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onze God – is Hij het niet van Wie Hizkia de offer hoogten en altaren verwijderd heeft? En heeft Hizkia niet tegen Juda en tegen Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar in Jeruzalem moet u zich neerbuigen?
23 Welnu, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assyrië: ik geef u tweeduizend paarden, als u van uw kant daarvoor de ruiters kunt leveren!
24 En hoe zou u ooit een aanval kunnen keren van een enkele landvoogd van de geringste dienaren van mijn heer? U vertrouwt voor uzelf echter op Egypte vanwege zijn strijdwagens en vanwege zijn ruiters.
25 Nu dan , ben ik buiten de wil van de HEERE tegen deze plaats opgetrokken om die te gronde te richten? De HEERE heeft tegen mij gezegd: Trek op tegen dit land en richt het te gronde!
26 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Hilkia, Sebna en Joah tegen de commandant: Spreek toch Aramees tegen uw dienaren, want dat verstaan wij. Spreek met ons geen Judees ten aanhoren van het volk dat op de stads muur is.
27 Maar de commandant zei tegen hen: Heeft mijn heer mij alleen naar uw héér en naar ú gestuurd om deze woorden te spreken? Is het ook niet naar de mannen die daar op de muur zitten, om hun te zeggen dat zij met u hun eigen uitwerpselen zullen eten en hun eigen urine drinken?
28 En de commandant stelde zich op, riep met luide stem in het Judees, en hij sprak en zei: Luister naar de woorden van de grote koning, de koning van Assyrië!
29 Dit zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij zal u niet uit zijn hand kunnen redden.
30 Laat Hizkia u ook niet doen vertrouwen op de HEERE door te zeggen: De HEERE zal ons zeker redden, en deze stad zal niet gegeven worden in de hand van de koning van Assyrië.
31 Luister niet naar Hizkia, want dit zegt de koning van Assyrië: Geef u aan mij over, kom de stad uit, naar mij toe. Dan mag ieder eten van zijn eigen wijnstok en ieder van zijn eigen vijgenboom, en ieder water drinken uit zijn eigen put,
32 totdat ik kom en u meevoer naar een land als uw eigen land, een land van koren en nieuwe wijn, een land van brood en wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honing. Dan zult u leven en niet sterven. Luister niet naar Hizkia, want hij misleidt u door te zeggen: De HEERE zal ons redden.
33 Hebben de goden van de volken ieder zijn eigen land ooit gered uit de hand van de koning van Assyrië?
34 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben zij Samaria soms uit mijn hand gered?
35 Wie onder al de goden van de landen zijn er die hun land uit mijn hand gered hebben? Zou de HEERE dan wél Jeruzalem uit mijn hand redden?
36 Maar het volk zweeg en antwoordde hem met geen woord, want het gebod van de koning was dit: U mag hem niet antwoorden.
37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, in gescheurde kleren naar Hizkia toe. Zij vertelden hem de woorden van de commandant.