Achab willende tegen de Syriers krijgen, ver s 1, et c. wort geraden van Iosaphat, dat men Godt eerst door sijne Propheten raet vragen soude, 5. Achabs Propheten raden daer toe, 6. insonderheyt Zedekia, 11. Micha een Propheet des Heeren ontradet, 13. wort daer over van Zedekia geslagen, 24. ende van Achab in de gevangenisse gesteken, 26. Achab treckt op in den strijt, wort geschoten, ende sterft, 29. de honden lecken sijn bloet, 38. Iosaphats regeeringe over Iuda, 41. Ahazia de sone Achabs regeert in sijns vaders plaetse, 52.
1 E Nde sy saten drie jaren stil, datter geen krijgh en was tusschen Syrien, ende tusschen Israël.
2 Maer het geschiedde in het derde jaer, als Iosaphat de Koningh van Iuda tot den Koningh Israëls afgekomen was:
3 Dat de Koningh Israëls tot sijne knechten seyde; Weet ghy dat Ramoth in Gilead onse is? ende wy zijn stille sonder die te nemen uyt de hant des Koninghs van Syrien.
4 Daer na seyde hy tot Iosaphat; Sult ghy met my trecken in den strijt, na Ramoth in Gilead? ende Iosaphat seyde tot den Koningh Israëls; Soo sal ick zijn, gelijck ghy zijt, soo mijn volck, als u volck, soo mijne peerden als uwe peerden.
5 Voorder seyde Iosaphat tot den Koningh Israëls: Vraeght doch als heden na het woort des HEEREN.
6 Doe vergaderde de Koningh Israëls de propheten, ontrent vier hondert man, ende hy seyde tot hen; Sal ick tegen Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of sal ick het nalaten? ende sy seyden; Treckt op, want de Heere salse in de hant des Koninghs geven.
7 Maer Iosaphat seyde; Is hier niet noch een Propheet des HEEREN, dat wy ’t van hem vragen mochten?
8 Doe seyde de Koningh Israëls tot Iosaphat; Daer is noch een man, om door hem den HEERE te vragen: maer ick hate hem, om dat hy over my niet goets en propheteert, maer quaet, Micha de sone van Iimla: ende Iosaphat seyde; De Koningh en segge niet alsoo.
9 Doe riep de Koningh Israëls eenen Kamerlingh: ende hy seyde; Haelt haestelick Micha den sone van Iimla.
10 De Koningh Israëls nu, ende Iosaphat de Koningh van Iuda saten elck op sijnen throon, bekleet met [hare ] kleederen, op de pleyne, aen de deure der poorte van Samaria: ende alle de propheten propheteerden in hare tegenwoordigheyt.
11 Ende Zedekia de sone van Cnaana hadde sich ysere hoornen gemaeckt: ende hy seyde; Soo seyt de HEERE; Met dese sult ghy de Syriers stooten, tot dat ghyse gantsch verdaen sult hebben.
12 Ende alle de Propheten propheteerden alsoo, seggende: Treckt op na Ramoth in Gilead, ende ghy sult voorspoedigh zijn; want de HEERE salse in de hant des Koninghs geven.
13 De bode nu die henen gegaen was, om Micha te roepen, sprack tot hem, seggende; Siet doch, de woorden der Propheten zijn uyt eenen monde goet tot den Koningh; dat doch u woort zy, gelijck als het woort van eenen uyt hen, ende spreeckt het goede.
14 Doch Micha seyde; [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, het gene dat de HEERE tot my seggen sal, dat sal ick spreken.
15 Als hy tot den Koningh gekomen was, soo seyde de Koningh tot hem; Micha, sullen wy na Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of, sullen wy [het ] nalaten? Ende hy seyde tot hem; Treckt op, ende ghy sult voorspoedigh zijn: want de HEERE salse in de hant des Koninghs geven.
16 Ende de Koningh seyde tot hem; Tot hoe vele reysen sal ick u besweeren, op dat ghy tot my niet en spreeckt, dan alleen de waerheyt, in den naem des HEEREN?
17 Ende hy seyde: Ick sagh het gantsche Israël verstroyt op de bergen, gelijck schapen die geenen herder en hebben: ende de HEERE seyde; Dese en hebben geenen heere; een yegelick keere weder na sijn huys in vrede.
18 Doe seyde de Koningh Israëls tot Iosaphat; Hebbe ick tot u niet geseyt, hy en sal over my niet goets, maer quaet propheteeren?
19 Voorder seyde hy; Daerom hoort het woort des HEEREN: Ick sagh den HEERE sittende op sijnen throon, ende al het hemelsche heyr staende neffens hem tot sijne rechter, ende tot sijne slincker hant.
20 Ende de HEERE seyde; Wie sal Achab overreden, dat hy optrecke, ende valle te Ramoth in Gilead? De eene nu seyde, aldus, ende de andere seyde, alsoo.
21 Doe gingh een Geest uyt, ende stont voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde, Ick sal hem overreden: ende de HEERE seyde tot hem; Waer mede?
22 Ende hy seyde, Ick sal uytgaen, ende een leugen-geest zijn in den mont aller sijner Propheten: Ende hy seyde; Ghy sult overreden, ende sult het oock vermogen: gaet uyt, ende doet alsoo.
23 Nu dan, siet, de HEERE heeft eenen leugen-geest in den mont aller deser uwer Propheten gegeven: ende de HEERE heeft quaet over u gesproken.
24 Doe tradt Zedekia de soon van Cnaana toe, ende sloegh Micha op ’t kinnebacken: ende hy seyde; Door wat [wegh ] is de Geest des HEEREN van my door gegaen, om u aen te spreken?
25 Ende Micha seyde; Siet, ghy sult het sien aen dien selven dage, als ghy sult gaen [van ] kamer in kamer, om u te versteken.
26 De Koningh Israëls nu seyde; Neemt Micha, ende brenght hem weder tot Amon den Oversten der stadt, ende tot Ioas den sone des Koninghs:
27 Ende ghy sult seggen, Soo seyt de Koningh: Settet desen in het gevangenhuys, ende spijset hem met broot der bedrucktheyt, ende met water der bedrucktheyt, tot dat ick met vrede [weder ] kome.
28 Ende Micha seyde; Indien ghy eenighsins met vrede weder komt, soo en heeft de HEERE door my niet gesproken: voorder seyde hy; Hooret ghy volckeren allegaer.
29 Alsoo toogh de Koningh Israëls, ende Iosaphat de Koningh van Iuda op na Ramoth in Gilead.
30 Ende de Koningh Israëls seyde tot Iosaphat; Als ick my verstelt hebbe, sal ick in den strijt komen, maer ghy treckt uwe kleederen aen: Alsoo verstelde sich de Koningh Israëls, ende quam in den strijt.
31 De Koningh nu van Syrien hadde geboden de Overste der wagenen, welcker hy twee en dertigh hadde, seggende; Ghy en sult noch kleynen, noch grooten bestrijden, maer den Koningh Israëls alleen.
32 Het geschiedde dan, als de Overste der wagenen Iosaphat sagen, dat sy seyden; Gewisselick, die is de Koningh Israëls: ende sy keerden sich na hem, om te strijden: maer Iosaphat riep uyt.
33 Ende het geschiedde, als de Overste der wagenen sagen, dat hy de Koningh Israëls niet en was, datse sich van achter hem afkeerden.
34 Doe spande een man den boge in sijne eenvoudigheyt, ende schoot den Koningh Israëls tusschen de gespen, ende tusschen het pantsier: doe seyde hy tot sijnen voerman; Keert uwe hant, ende voert my uyt het leger; want ick ben seer verwondt.
35 Ende de strijt nam op den selven dagh toe, ende de Koningh wert met den wagen staende gehouden tegen over de Syriers: maer hy sterf des avonts, ende het bloet der wonde vloeyde in den back des wagens.
36 Ende daer gingh eene uytroepinge door het heyrleger, als de sonne onder gingh, seggende: Een yeder [keere ] na sijne stadt, ende een yeder na sijn lant.
37 Alsoo sterf de Koningh, ende wert na Samaria gebracht: ende sy begroeven den Koningh te Samaria.
38 Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, leckten de honden sijn bloet, daer de hoeren wiesschen; na het woort des HEEREN dat hy gesproken hadde.
39 Het overige nu der geschiedenissen Achabs, ende al dat hy gedaen heeft, ende het elpenbeenen huys dat hy gebouwt heeft, ende alle de steden die hy gebouwt heeft; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Israëls?
40 Alsoo ontsliep Achab met sijne vaderen: ende sijn soon Ahazia wert Koningh in sijne plaetse.
41 Iosaphat nu de soon van Aza wert Koningh over Iuda, in ’t vierde jaer Achabs des Koninghs Israëls.
42 Iosaphat was vijf en dertigh jaer oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde vijf en twintigh jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
43 Ende hy wandelde in al den wegh sijns vaders Asa, hy en weeck niet daer van, doende wat recht was in de oogen des HEEREN.
44 Evenwel en wierden de hooghten niet wech genomen: het volck offerde, ende roockte noch op de hooghten.
45 Ende Iosaphat maeckte vrede met den Koningh Israëls.
46 Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, ende sijne macht, die hy bewesen heeft, ende hoe hy geoorloght heeft; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Iuda?
47 Oock dede hy uyt den lande wech de overige schandtjongers, die in de dagen sijns vaders Aza over gebleven waren.
48 Doe en was geen Koningh in Edom, [maer ] een Koninghs Stadthouder.
49 [Ende ] Iosaphat maeckte schepen van Tarsis, om na Ophir te gaen om gout: maer sy en gingen niet: want de schepen werden gebroken te Ezion Geber.
50 Doe seyde Ahazia de soon Achabs tot Iosaphat; Laet mijne knechten met uwe knechten op de schepen varen: maer Iosaphat en wilde niet.
51 Ende Iosaphat ontsliep met sijne vaderen, ende wert by sijne vaderen begraven in de stadt sijns vaders Davids: ende sijn soon Ioram wert Koningh in sijne plaetse.
52 Ahazia de soon Achabs wert Koningh over Israël te Samaria, in het seventiende jaer Iosaphats des Koninghs van Iuda: ende regeerde twee jaren over Israël.
53 Ende dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: want hy wandelde in den wegh sijns vaders, ende in den wegh sijner moeder, ende in den wegh Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede.
54 Ende hy diende Baal, ende buyghde sich voor hem, ende vertoornde den HEERE den Godt Israëls, na alles dat sijn vader gedaen hadde.
Strijd van Achab en Josafat tegen de Syriërs
1 Drie jaar zaten zij stil: er was geen oorlog tussen Syrië en Israël.
2 Het gebeurde echter in het derde jaar dat Josafat, de koning van Juda, naar de koning van Israël toe ging.
3 Toen zei de koning van Israël tegen zijn dienaren: Weet u dat Ramoth in Gilead van ons is? En wij doen niets om het uit de hand van de koning van Syrië terug te nemen.
4 Daarna zei hij tegen Josafat: Trekt u met mij ten strijde tegen Ramoth in Gilead? En Josafat zei tegen de koning van Israël: Ik ben als u, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.
5 Verder zei Josafat tegen de koning van Israël: Vraag toch vandaag nog naar het woord van de HEERE.
6 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, ongeveer vierhonderd man, en zei tegen hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? Zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand van de koning geven.
7 Maar Josafat zei: Is er hier niet nog een profeet van de HEERE, zodat wij de HEERE door hem kunnen raadplegen?
8 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Er is nog één man om door hem de HEERE te raadplegen, maar ík haat hem, want hij profeteert niets goeds over mij, alleen maar onheil: Micha, de zoon van Jimla. Josafat zei: Zo moet de koning niet spreken!
9 Toen riep de koning van Israël een hoveling en zei: Haal snel Micha, de zoon van Jimla.
10 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsie gewaad op de dorsvloer, bij de ingang van de poort van Samaria. En al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
11 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren hoorns voor zichzelf gemaakt, en zei: Zo zegt de HEERE: Hiermee zult u de Syriërs neerstoten, totdat u hen vernietigd hebt.
12 En alle profeten profeteerden hetzelfde: Trek op naar Ramoth in Gilead en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.
13 De bode nu die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie toch, de woorden van de profeten zijn eenstemmig in het voordeel van de koning. Laat toch uw woord als het woord van een van hen zijn, en spreek het goede.
14 Maar Micha zei: Zo waar de HEERE leeft, wat de HEERE tegen mij zegt, dat zal ik spreken.
15 Toen hij bij de koning kwam, zei de koning tegen hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij ervan afzien? En hij zei tegen hem: Trek op, en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.
16 De koning zei tegen hem: Hoeveel keer moet ik u nog bezweren dat u tot mij niets zult spreken dan alleen de waarheid, in de Naam van de HEERE?
17 Hij zei: Ik zag heel Israël overal verspreid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. En de HEERE zei: Dezen hebben geen heer, laat ieder in vrede naar zijn huis terugkeren.
18 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Heb ik niet tegen u gezegd: Hij zal over mij niets goeds profeteren, alleen maar onheil?
19 Verder zei Micha : Daarom, hoor het woord van de HEERE: Ik zag de HEERE op Zijn troon zitten, en heel het hemelse leger stond bij Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerzijde.
20 En de HEERE zei: Wie zal Achab misleiden, zodat hij zal optrekken en bij Ramoth in Gilead zal vallen in de strijd ? De een nu zei dit, en de ander zei dat.
21 Toen trad er een geest naar voren en ging voor het aangezicht van de HEERE staan. Hij zei: Ík zal hem misleiden. En de HEERE zei tegen hem: Waarmee?
22 Hij zei: Ik zal eropuit gaan en een leugengeest zijn in de mond van al zijn profeten. En Hij zei: U mag misleiden, en u zult er ook toe in staat zijn. Vertrek en doe het zo.
23 Welnu, zie, de HEERE heeft een leugengeest in de mond van al deze profeten van u gegeven, en de HEERE heeft onheil over u uitgesproken.
24 Toen kwam Zedekia, de zoon van Kenaäna, naar voren. Hij sloeg Micha op zijn kaak, en zei: Langs welke weg is de Geest van de HEERE van mij weggegaan om tot u te spreken?
25 En Micha zei: Zie, u zult het zien, op de dag waarop u van kamer naar kamer gaat om u te verbergen.
26 Daarop zei de koning van Israël: Neem Micha mee en breng hem terug naar Amon, de leider van de stad, en naar Joas, de zoon van de koning.
27 En u moet zeggen: Dit zegt de koning: Zet deze man in de gevangenis en laat hem brood van verdrukking eten en water van verdrukking drinken , totdat ik in vrede terug kom.
28 Maar Micha zei: Als u echt in vrede terugkeert, heeft de HEERE niet door mij gesproken! Verder zei hij: Luister, volken, allemaal!
Dood van Achab
29 Zo trok de koning van Israël met Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
30 De koning van Israël zei tegen Josafat: Zodra ik mij vermomd heb, trek ik ten strijde. Trekt u echter uw eigen kleren aan. Zo vermomde de koning van Israël zich en trok ten strijde.
31 Nu had de koning van Syrië de bevelhebbers van de strijdwagens, waarvan hij er tweeëndertig had, geboden: U mag niet tegen kleinen of tegen groten strijden, maar alleen tegen de koning van Israël.
32 Het gebeurde dan, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Dat is zeker de koning van Israël. Zij gingen op hem af om tegen hem te strijden, maar Josafat schreeuwde om hulp .
33 En het gebeurde, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens zagen dat hij niet de koning van Israël was, dat zij zich van hem afkeerden.
34 Toen spande een man in zijn onschuld de boog en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het harnas. Toen zei deze tegen zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij weg uit het leger, want ik ben gewond.
35 De strijd laaide die dag echter hoog op. De koning werd in de wagen staande gehouden tegenover de Syriërs, maar in de avond stierf hij. Het bloed van de wond vloeide in de bak van de wagen.
36 Toen de zon onderging, ging de luide roep door het legerkamp: Ieder naar zijn stad, en ieder naar zijn land!
37 Zo stierf de koning. Hij werd naar Samaria gebracht en zij begroeven de koning in Samaria.
38 Men spoelde de wagen af bij de vijver van Samaria, waar de hoeren zich wasten. De honden likten zijn bloed op, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Hij gesproken had.
39 Het overige nu van de geschiedenis van Achab, alles wat hij gedaan heeft, het ivoren huis dat hij gebouwd heeft en al de steden die hij gebouwd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
40 Zo ging Achab te ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats.
Josafat koning van Juda
41 Josafat, de zoon van Asa, was koning geworden over Juda in het vierde jaar van Achab, de koning van Israël.
42 Josafat was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
43 Hij wandelde in heel de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, en deed wat juist was in de ogen van de HEERE.
44 De offer hoogten werden evenwel niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de offer hoogten.
45 Ook sloot Josafat vrede met de koning van Israël.
46 Het overige nu van de geschiedenis van Josafat, zijn macht, die hij uitgeoefend heeft, en hoe hij oorlog gevoerd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
47 Ook vaagde hij uit het land de rest van de schandknapen weg, die in de dagen van zijn vader Asa waren overgebleven.
48 Er was toen geen koning in Edom, maar een stadhouder van de koning.
49 Josafat had Tarsis-schepen gebouwd om naar Ofir te gaan om goud. De reis ging echter niet door , want de schepen leden al in Ezeon-Geber schipbreuk.
50 Toen zei Ahazia, de zoon van Achab, tegen Josafat: Laat mijn dienaren met uw dienaren op de schepen meevaren, maar Josafat wilde dat niet.
51 En Josafat ging te ruste bij zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David, en zijn zoon Jehoram werd koning in zijn plaats.
Ahazia koning van Israël
52 Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israël in Samaria in het zeventiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en regeerde twee jaar over Israël.
53 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. Hij ging namelijk in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder, in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
54 Hij diende de Baäl en boog zich voor hem neer, en verwekte de HEERE, de God van Israël, tot toorn, overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had.