Iosaphat met Achab in swagerschap vereenight zijnde, verwillight met hem te krijgen tegen Ramoth in Gilead, ver s 1, et c. maer versoeckt, dat het woort des Heeren daer op gehoort soude worden, 4. De Propheten Achabs raden daer toe, 5. Micha een Propheet des Heeren wort daer over oock ontboden, 6. de Propheten Achabs blijven by haer gevoelen, 10. Micha daer en tegen ontraet dien krijgh, 12. wort daerom geslagen van Zedekia, 23. in de gevangenisse geworpen van Achab, 25. Iosaphat wort geholpen van Godt, 28. Achab geschoten, 33.
1 IOsaphat nu hadde rijckdom, ende eere in overvloet: ende hy verswagerde sich aen Achab.
2 Ende ten eynde van [eenige ] jaren toogh hy af tot Achab na Samaria; ende Achab slachtede schapen, ende runderen voor hem in menighte, ende voor ’t volck, dat met hem was, ende hy porde hem aen, om op te trecken na Ramoth in Gilead.
3 Want Achab de Koningh Israëls seyde tot Iosaphat den Koningh van Iuda; Sult ghy met my gaen na Ramoth in Gilead? ende hy seyde tot hem; Soo sal ick zijn, gelijck ghy zijt, ende gelijck u volck is, sal mijn volck zijn, ende wy sullen met u zijn in desen krijgh.
4 Voorder seyde Iosaphat tot den Koningh Israëls: Vraeght doch als heden na het woort des HEEREN:
5 Doe vergaderde de Koningh Israëls de Propheten, vier hondert mannen, ende hy seyde tot hen: Sullen wy tegen Ramoth in Gilead ten strijde trecken, ofte sal ick het nalaten? ende sy seyden; Treckt op, want Godt salse in de hant des Koninghs geven.
6 Maer Iosaphat seyde; Is hier niet noch een Propheet des HEEREN, dat wy van hem vragen mochten?
7 Doe seyde de Koningh Israëls tot Iosaphat: Daer is noch een man, om door hem den HEERE te vragen; maer ick hate hem; want hy en propheteert over my niet goets, maer altijt quaet; dese is Micha de soon van Iimla: ende Iosaphat seyde; De Koningh en segge niet alsoo.
8 Doe riep de Koningh Israëls eenen kamerlingh: ende hy seyde, Haelt haestelick Micha den sone Iimla.
9 De Koningh Israëls nu, ende Iosaphat de Koningh van Iuda, saten elck op sijnen throon, bekleet met [hare ] kleederen, ende sy saten op de pleyne aen de deure der poorte van Samaria: ende alle de Propheten propheteerden in hare tegenwoordigheyt.
10 Ende Zedekia de soon van Knaana hadde sich yseren hoornen gemaeckt: ende hy seyde, Soo seyt de HEERE, Met dese sult ghy de Syriers stooten, tot dat ghyse gantsch verdaen sult hebben.
11 Ende alle de Propheten propheteerden alsoo, seggende; Treckt op na Ramoth in Gilead, ende ghy sult voorspoedigh zijn; want de HEERE salse in de hant des Koninghs geven.
12 De bode nu, die henen gegaen was, om Micha te roepen, sprack tot hem, seggende; Siet de woorden der Propheten zijn uyt eenen monde goet tot den Koningh: dat nu doch u woort zy, gelijck als eenes uyt hen, ende spreeckt het goede.
13 Doch Micha seyde; [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, het gene dat mijn Godt seggen sal, dat sal ick spreken.
14 Als hy tot den Koningh gekomen was, soo seyde de Koningh tot hem; Micha, sullen wy na Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of sal ick het nalaten? Ende hy seyde; Trecket op, ende ghylieden sult voorspoedigh zijn; want sy sullen in uwe hant gegeven worden.
15 Ende de Koningh seyde tot hem; Tot hoe vele reysen sal ick u besweeren, op dat ghy tot my niet en spreeckt, dan de waerheyt in den naem des HEEREN?
16 Ende hy seyde; Ick sagh het gantsche Israël verstroyt op de bergen, gelijck schapen, die geenen herder en hebben: ende de HEERE seyde; Dese en hebben geenen heere; een yegelick keere weder na sijn huys in vrede.
17 Doe seyde de Koningh Israëls tot Iosaphat; Hebbe ick tot u niet geseyt; Hy en sal over my niet goets, maer quaet propheteeren?
18 Voorder seyde hy; Daerom hooret het woort des HEEREN: Ick sagh den HEERE sittende, op sijnen throon, ende al het hemelsche heyr staende tot sijner rechter, ende sijner slincker hant.
19 Ende de HEERE seyde: Wie sal Achab den Koningh Israëls overreden, dat hy optrecke, ende valle te Ramoth in Gilead? Daer na seyde hy: Dese seyt aldus, ende die seyt alsoo.
20 Doe quam een geest voort, ende stont voor ’t aengesichte des HEEREN, ende seyde; Ick sal hem overreden: Ende de HEERE seyde tot hem: Waer mede?
21 Ende hy seyde; Ick sal uytgaen ende een leugengeest zijn in den mont aller sijner Propheten: ende hy seyde: Ghy sult overreden, ende sult oock vermogen; gaet uyt, ende doet alsoo.
22 Nu dan, siet de HEERE heeft eenen leugengeest in den mont deser uwer Propheten gegeven, ende de HEERE heeft quaet over u gesproken.
23 Doe tradt Zedekia de soon van Knaana toe, ende sloegh Micha op het kinnebacken, ende hy seyde; Door wat wegh is de Geest des HEEREN van my doorgegaen, om u aen te spreken?
24 Ende Micha seyde; Siet ghy sult het sien aen dien selven dage, als ghy sult gaen van kamer in kamer, om u te versteken.
25 De Koningh Israëls nu seyde; Nemet Micha, ende brenget hem weder tot Amon, den Oversten der stadt, ende tot Ioas den sone des Koninghs:
26 Ende ghylieden sult seggen; Soo seyt de Koningh; Settet desen in het gevangenhuys, ende spijset hem met broot der bedrucktheyt, ende met water der bedrucktheyt, tot dat ick met vrede weder kome.
27 Ende Micha seyde; Indien ghy eenighsins met vrede weder komt, soo en heeft de HEERE door my niet gesproken: Voorder seyde hy: Hoort ghy volckeren allegaer.
28 Alsoo toogh de Koningh Israëls, ende Iosaphat de Koningh van Iuda op, na Ramoth in Gilead.
29 Ende de Koningh Israëls seyde tot Iosaphat; Als ick my verstelt hebbe, sal ick in den strijt komen, maer ghy treckt uwe kleederen aen: alsoo verstelde sich de Koningh Israëls; ende sy quamen in den strijt.
30 De Koningh nu van Syrien hadde geboden de Overste der wagenen, die hy hadde, seggende; Ghylieden en sult niet strijden tegen kleynen, noch grooten, maer tegen den Koningh Israëls alleen.
31 Het geschiedde dan, als de Overste der wagenen Iosaphat sagen, datse seyden: Die is de Koningh Israëls, ende sy toogen rontom hem, om te strijden: Maer Iosaphat riep; ende de HEERE hielp hem, ende Godt wenddese van hem af.
32 Want het geschiedde, als de Overste der wagenen sagen, dattet de Koningh Israëls niet en was, datse van achter hem afkeerden.
33 Doe spande een man den boge in sijne eenvoudigheyt, ende schoot den Koningh Israëls tusschen de gespen, ende tusschen het pansier: Doe seyde hy tot den voerman; Keert uwe hant, ende voert my uyt het leger; want ick ben verwondt.
34 Ende de strijt nam op den selven dagh toe, ende de Koningh Israëls dede sich met den wagen staende houden tegen over de Syriers, tot den avont toe: ende hy sterf ter tijt, als de sonne onder gingh.
Het verbond van Josafat met Achab
1 Josafat had rijkdom en eer in overvloed, en hij ging huwelijksbanden aan met Achab.
2 Na verloop van enkele jaren ging hij naar Achab toe, in Samaria. Achab slachtte voor hem en voor het volk dat bij hem was een grote hoeveelheid schapen en runderen, en spoorde hem aan om op te trekken tegen Ramoth in Gilead.
3 Achab, de koning van Israël, zei tegen Josafat, de koning van Juda: Wilt u met mij meegaan naar Ramoth in Gilead? En hij zei tegen hem: Ik ben als u, mijn volk is als uw volk: wij gaan met u mee in de strijd.
4 Verder zei Josafat tegen de koning van Israël: Vraag toch vandaag nog naar het woord van de HEERE.
5 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, vierhonderd man, en zei tegen hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? Zij zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand van de koning geven.
6 Maar Josafat zei: Is er hier niet nog een profeet van de HEERE, zodat wij de HEERE door hem kunnen raadplegen?
7 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Er is nog één man om door hem de HEERE te raadplegen, maar ík haat hem, want hij profeteert niets goeds over mij, maar altijd onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Josafat zei: Zo moet de koning niet spreken!
8 Toen riep de koning van Israël een hoveling en zei: Haal snel Micha, de zoon van Jimla.
9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsie gewaad. Zij zaten op de dorsvloer, bij de ingang van de poort van Samaria. En al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
10 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren hoorns voor zichzelf gemaakt, en zei: Zo zegt de HEERE: Hiermee zult u de Syriërs neerstoten, totdat u hen vernietigd hebt.
11 En alle profeten profeteerden hetzelfde: Trek op naar Ramoth in Gilead en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.
12 De bode nu die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de woorden van de profeten zijn eenstemmig in het voordeel van de koning. Laat toch uw woord als dat van een van hen zijn, en spreek het goede.
13 Maar Micha zei: Zo waar de HEERE leeft, wat mijn God zegt, dat zal ik spreken.
14 Toen hij bij de koning kwam, zei de koning tegen hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? En hij zei tegen hem: Trek op, en u zult slagen, want zij zullen in uw hand gegeven worden.
15 De koning zei tegen hem: Hoeveel keer moet ik u nog bezweren dat u tot mij niets zult spreken dan alleen de waarheid, in de Naam van de HEERE?
16 Hij zei: Ik zag heel Israël overal verspreid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. En de HEERE zei: Dezen hebben geen heer, laat ieder in vrede naar zijn huis terugkeren.
17 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Heb ik niet tegen u gezegd: Hij zal over mij niets goeds profeteren, alleen maar onheil?
18 Verder zei Micha : Daarom, hoor het woord van de HEERE: Ik zag de HEERE op Zijn troon zitten, en heel het hemelse leger stond aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerzijde.
19 En de HEERE zei: Wie zal Achab, de koning van Israël, misleiden, zodat hij zal optrekken en bij Ramoth in Gilead zal vallen in de strijd ? Daarna zei Hij: De een zegt dit, en de ander zegt dat.
20 Toen trad er een geest naar voren en ging voor het aangezicht van de HEERE staan. Hij zei: Ík zal hem misleiden. En de HEERE zei tegen hem: Waarmee?
21 Hij zei: Ik zal eropuit gaan en tot een leugengeest zijn in de mond van al zijn profeten. En Hij zei: U mag misleiden, en u zult er ook toe in staat zijn. Vertrek en doe het zo.
22 Welnu, zie, de HEERE heeft een leugengeest in de mond van deze profeten van u gegeven, en de HEERE heeft onheil over u uitgesproken.
23 Toen kwam Zedekia, de zoon van Kenaäna, naar voren. Hij sloeg Micha op zijn kaak, en zei: Langs welke weg is de Geest van de HEERE van mij weggegaan om tot u te spreken?
24 En Micha zei: Zie, u zult het zien, op de dag waarop u van kamer naar kamer gaat om u te verbergen.
25 Daarop zei de koning van Israël: Neem Micha mee en breng hem terug naar Amon, de leider van de stad, en naar Joas, de zoon van de koning.
26 En u moet zeggen: Dit zegt de koning: Zet deze man in de gevangenis en laat hem brood van verdrukking eten en water van verdrukking drinken , totdat ik in vrede terugkom.
27 Maar Micha zei: Als u echt in vrede terugkeert, heeft de HEERE niet door mij gesproken! Verder zei hij: Luister, volken, allemaal!
Dood van Achab
28 Zo trok de koning van Israël met Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
29 De koning van Israël zei tegen Josafat: Zodra ik mij vermomd heb, trek ik ten strijde. Trekt u echter uw eigen kleren aan. Zo vermomde de koning van Israël zich en trokken zij ten strijde.
30 Nu had de koning van Syrië de bevelhebbers van de strijdwagens die hij had, geboden: U mag niet tegen de kleinen of tegen de groten strijden, maar alleen tegen de koning van Israël.
31 Het gebeurde dan, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Dat is de koning van Israël. Zij omringden hem om tegen hem te strijden, maar Josafat schreeuwde om hulp . De HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af.
32 En het gebeurde, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens zagen dat hij niet de koning van Israël was, dat zij zich van hem afkeerden.
33 Toen spande een man in zijn onschuld de boog en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het harnas. Toen zei deze tegen zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij weg uit het leger, want ik ben gewond.
34 De strijd laaide die dag echter hoog op. De koning van Israël moest zich in de wagen staande laten houden tegenover de Syriërs tot de avond, maar hij stierf tegen de tijd dat de zon onderging.