In 1618, dit jaar 400 jaar geleden, besloot de Synode van Dordrecht dat er een nieuwe Bijbelvertaling moest komen. In 1637 was deze klaar: de bekende ‘Statenvertaling’. Maar echt nieuw was deze vertaling allerminst. Wat was dan wél het doel van de vertalers?
Samenvatting
Al in de jaren 1930 werd geconstateerd dat de Statenvertaling – een vertaling waarvoor 400 jaar geleden de opdracht werd gegeven door de Dordtse Synode – veel minder vernieuwend was dan lange tijd was gedacht. Een systematische steekproef bevestigt deze constatering. Tachtig procent van het Nieuwe Testament uit de Statenvertaling is te herleiden tot de Deux-Aesbijbel, een gezaghebbende zestiende-eeuwse Bijbelvertaling. Dat roept de vraag op waarom de Statenvertalers kennelijk niet origineel wilden zijn. Dit artikel gaat in op deze kwestie op basis van het recente proefschrift van de auteur.
In 1937 constateerde de vrijzinnige theoloog Sevenster al dat de tekst van de Statenvertaling (SV) van 1637 een weinig vernieuwende inslag had.1 In vele woorden en zinnen zag hij overeenkomsten met de tekst van eerdere Bijbelvertalingen. Wanneer een grote systematische steekproef genomen wordt, blijkt hoe treffend zijn conclusie was. Als we kijken naar het Nieuwe Testament van de SV is tachtig procent van de woorden daarin te herleiden tot de Deux-Aesbijbel. Zie voor een illustratie hiervan de passage uit Matteüs 26 in het kader aan het eind van dit artikel.
De Deux-Aesbijbel was voor de toenmalige gereformeerden de gezaghebbende zestiende-eeuwse Bijbelvertaling.2 Het feit dat er in de SV zo veel overeenkomsten zijn aan te wijzen met deze vertaling, doet de vraag rijzen wat de Statenvertalers dreef. Met hun studie van de grondtekst hadden zij zich toch wel meer afwijkingen van de standaard kunnen veroorloven? Deze vraag bespreek ik aan de hand van mijn recent verschenen proefschrift In de studeervertrekken van de Statenvertalers.3
Synode van Dordrecht
Het besluit om ‘een nieuwe oversettinge’ te vervaardigen, werd genomen op de Synode van Dordrecht (1618-1619).4 Bij deze kerkvergadering werd gestreefd naar standaardisatie van de tekst van de heilige Schrift. In de Nederlanden bestond immers een grote verscheidenheid aan Bijbelvertalingen. Naast de Deux-Aesbijbel werd bijvoorbeeld de Liesveltbijbel nog steeds gedrukt. Anders dan in Engeland was er bovendien geen Bijbelvertaling beschikbaar die door de kerk en de staat gesanctioneerd was. Naast het werk van Dyrkinus, de opsteller van het Nieuwe Testament van de Deux-Aesbijbel, bestonden dus initiatieven van andere vertalers. Om één geaccepteerde Bijbelvertaling te realiseren, wezen de synodeleden drie vertalers aan voor het Nieuwe Testament. Aan hen werd voorgeschreven dat zij niet al te vernieuwend te werk mochten gaan. Zeker bij het Nieuwe Testament viel volgens de synodeleden weinig te verbeteren ten opzichte van de Deux-Aesbijbel. Dyrkinus had zijn vertaling immers al op de grondtekst gebaseerd. En daarbij vormde zijn werk een duidelijke verbetering ten opzichte van het werk van Utenhove, wiens letterlijke vertaling in ongenade was gevallen door neologismen als aver.5 Voor de Statenvertalers was er dus alle reden om bij de bestaande tekst van de Deux-Aesbijbel aan te sluiten.
Rolandus’ eerste vertaling
Toen Jacobus Rolandus ongeveer tien jaar later aan de slag ging als Statenvertaler, wist hij wat hem te doen stond. Hij was door zijn ambtsbroeders verkozen vanwege zijn hoedanigheid als vooraanstaand predikant te Amsterdam. Hoge geleerden genoten namelijk niet de voorkeur van de synodeleden. Wanneer hun geleerdheid in de vertaling zou doorklinken, kon dat afstand scheppen tot het eenvoudige en nog veelal ongeletterde publiek in de Nederlanden. Een dominee als Rolandus was daarom in de ogen van de gereformeerde voormannen de aangewezen man om de nieuwe standaardversie van de Bijbel te vervaardigen. Bovendien was Rolandus een zeer gedreven vertaler, die al een eigen vertaling was gaan opstellen in zijn weinige vrije tijd.6 Bij het vertaalproject werd hij dan ook de vertaler die de eerste proefversie opstelde. Steeds weer keek hij daarbij in de Deux-Aesbijbel, die hij vele malen volgde. Hij was namelijk bijna vergroeid met de Deux-Aesbijbel. Zijn geboortejaar 1562 viel zelfs samen met het jaar van de eerste uitgave van deze Bijbelvertaling. In zijn eerste vertaling klonken de klanken van de Deux-Aesbijbel ook telkens door.
Anders dan tot nu toe werd aangenomen, was Rolandus de enige die deze pioniersarbeid voor het Nieuwe Testament heeft verricht. Volgens eerdere historische studies stelde elk van de drie vertalers van het Nieuwe Testament een individuele vertaling op, die vervolgens in gezamenlijk beraad tot één tekst gesmeed werd. Van zo’n werkwijze, die sterk doet denken aan het verhaal van de totstandkoming van de Septuaginta, was echter geen sprake. Op grond van mijn studie in de conceptversies van de Statenvertalers heb ik kunnen aantonen dat de vertalers heel anders te werk gingen. Ze maakten niet ieder een eigen versie, maar gingen juist successievelijk het Nieuwe Testament door. Rolandus begon met zijn eerste vertaling, waarna zijn collega’s Walaeus en Hommius hem achtereenvolgens controleerden.7
Controlemechanismen
Van begin 1628 tot halverwege 1629 werd de eerste vertaling opgesteld, die Walaeus op vertaalkundig vlak controleerde. Bij deze controle vormde de Deux-Aesbijbel opnieuw de leidraad. Wanneer Rolandus sterk van deze vertrouwde Bijbelvertaling afweek, noteerde Walaeus de vertaaloptie van de Deux-Aesbijbel als alternatief. En wanneer Rolandus vasthield aan de traditie, zag Walaeus juist vaak ruimte voor vernieuwing. In de eerste vertaalfase stond dan ook steeds de vraag centraal of de Deux-Aesbijbel al dan niet vernieuwd moest worden. Daarom werd deze bestaande Bijbelvertaling telkens naast de grondtekst gelegd om vertaalalternatieven te noteren.
Halverwege 1629 begon een nieuwe fase in het vertaalproces. Er moesten annotaties opgesteld worden en keuzes worden gemaakt: uit de veelheid aan vertaalopties uit de eerste vertaalfase moest zo één tekst worden gedestilleerd. Nogmaals werd dus het hele Nieuwe Testament uitgeschreven. Een groot deel van deze taak heeft Walaeus op zich genomen. Uit mijn studie is – onder meer op basis van het woordgebruik in de vertaling – gebleken dat de Statenvertalers die verantwoordelijk waren voor het Oude Testament hem bij het boek Openbaring te hulp zijn gekomen, waarschijnlijk omdat Walaeus in tijdnoot dreigde te komen. Deze collega’s waren nog sterker dan Walaeus geneigd om in Openbaring de tekst van de Deux-Aesbijbel te volgen.
Nadat de annotaties opgesteld waren, ging Hommius’ hand over de tekst om het gebruik van het Nederlands te controleren. Uiteindelijk bracht een achttal revisoren de laatste correcties aan. Hun invloed was gering, maar ook zij deden geregeld voorstellen om terug te keren naar de tekst van de Deux-Aesbijbel.
Op deze manier werd het voorschrift van de Synode van Dordrecht in praktijk gebracht. Daar was immers gesteld dat het werk van de eerste vertaler door een tweede vertaler vergeleken moest worden met de bestaande Bijbelvertalingen. De derde vertaler moest de tekst qua gebruik van het Nederlands corrigeren. Daarna dienden revisoren een controle uit te voeren die een goed onthaal van de ‘nieuwe oversettinge’ in de Nederlanden veilig moest stellen. Dergelijke controlemechanismen legden al te grote vernieuwingsdrang aan banden.
Conclusie
Voor het geringe verschil tussen de vertaling van de Deux-Aesbijbel en de tekst van de SV zijn ruwweg drie oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats waren er voorschriften van de Synode van Dordrecht, die grote tekstvernieuwing tegenhielden, om zo de acceptatie van de SV te bevorderen. Verder was Rolandus als dominee en vertaler zeer vertrouwd met de woorden van de Deux-Aesbijbel uit 1562. Ten slotte voorkwamen vele controlesessies te grote afwijkingen van deze gezaghebbende Bijbelvertaling, zodat de bewoording van de Deux-Aesbijbel op vele plaatsen in de SV doorklinkt. De SV heeft een unieke rol gespeeld in de Nederlandse geschiedenis, maar deze vertaling was dus beslist veel minder origineel dan vaak wordt gedacht.
Dr. D.J. de Kooter promoveerde als historicus aan de Vrije Universiteit op de totstandkoming van het Nieuwe Testament van de Statenvertaling. Hij is als onderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut.
Bronvermelding
- G. Sevenster, ‘De Statenvertaling en hare kantteekeningen’ in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 29 (1936), 263-306, 271. ↩︎
- D.J. de Kooter, In de studeervertrekken van de Statenvertalers. Het inwendige wordingsproces van het Nieuwe Testament van de Statenvertaling, 2017 s.l., 328-331. ↩︎
- Zie vorige noot. ↩︎
- Zie de achtste zitting uit de Acta van de Synode van Dordrecht. ↩︎
- Utenhove gebruikte het neologisme aver als weergave van het Griekse woordje de (‘maar’). ↩︎
- C. Harline, Jacobs vlucht. Een familiesaga uit de Gouden Eeuw, Nijmegen 2016, 12-13. ↩︎
- N. Hinlopen, Historie van de Nederlandsche overzettinge des Bybels, Leiden 1777, 111; C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, Leiden 1937, 288. ↩︎
Dirk-Jan de Kooter, ‘De Statenvertaling: “een nieuwe oversettinge”?’ in: Met Andere Woorden 37/1 (mei 2018), 24-31.