Het boek dat nooit oud wordt

door W.G. van de Hulst

1

In Dordrecht is het wonderlijk druk.

In een deftige vergaderzaal, — De Doelen, — komen vele voorname heren saam; ’t zijn meest dominees en professoren. Ze hebben lange, statige mantels aan; geplooide witte kragen om de hals; hoge flaphoeden op. Uit Friesland en Zeeland, uit Holland en Gelderland, uit alle oorden van het land, ja, zelfs uit Engeland en Duitsland zijn ze naar Dordrecht gereisd, — in schuiten of reiswagens, te paard of te voet.

Waaròm? ’t Is eigenlijk een droeve oorzaak, die deze mannen hier samenbrengt. Er zijn godsdiensttwisten uitgebroken in het land. Het gehele land is ervan in beroering geraakt.

Twist … om de Bijbel! Dat mòcht toch niet?

“Laten we nu de knapste, de wijste mannen uit het hele land tezamen roepen,” zei men. “Die zullen zeggen, wie gelijk heeft.”

Dat is geschied; — in 1619.

In Dordrecht, — in de Doelen — hebben deze mannen maandenlang vergaderd. Ds. Bogerman, de man met de lange, grijze baard, is de voorzitter.

Men noemt deze samenkomst: De Nationale Synode te Dordrecht. Daar is besproken wat de goede en de verkeerde manier is om de Bijbel te lezen.

En … daar hebben die knapste en wijste mannen van het land nog iets besloten.

Iets heel belangrijks. Iets, waarvoor duizenden en duizenden mensen in ons land hun dankbaar zijn geweest. Iets, waarvoor wij — na driehonderd jaar — hen nòg dankbaar zijn.

Wat dat wàs?

2

Een stille kamer; — in Leiden.

Er is niemand; er zijn alleen boeken; dikke, zware boeken in banden van oud, geel perkament. Sommige staan volgeschreven met héél vreemde letters en héél vreemde woorden: Hebreeuws en Grieks. Het zijn de oude boeken van het Heilige land, waar eens Abraham leefde en David en Elia; waar de Heere Jezus geboren werd in de stal, en stierf aan het kruis, en opstond uit de doden.

Die vreemde talen, — wie zal die kunnen lezen.

Er is een hoog boograam in die kamer, de kleine luikvensters staan open. Uit de verte komt nu en dan een beetje straatgerucht; maar ’t wordt weer spoedig stil, héél stil in de grote kamer met de zwijgende boeken …

De zware, eikenhouten deur kraakt zacht: er komt iemand binnen. ’t Is een oud, eerwaardig man met een lange, prachtig-grijze baard.

’t Is Ds. Bogerman.

’t Is dezelfde, die in 1619 in Dordrecht de vergaderingen van de Nationale Synode leidde. Maar — dat is nu al meer dan tien jaar geleden. Zijn baard is grijzer geworden, zijn hoofd een weinig meer gebogen; maar zijn scherpe, verstandige ogen vertellen wel, dat hij nog dezelfde knappe en wijze man is van vroeger.

Hij kijkt naar al die boeken, slaat er een open, leest er in, — leest zomaar die oude, vreemde taal uit het Heilige land.

Op de lange tafel met het groene kleed liggen grote vellen wit papier. Er staan zware tinnen inktkokers met lange, veren pennen erin. En tinnen bakjes met zand: als de vellen papier vol geschreven zijn en de inkt nog nat is, wordt daar wat droog zand over gestrooid; dan droogt hij vlug.

Ds. Bogerman leest ook die beschreven vellen. Maar — dàt is de taal van Holland; dat is zijn eigen taal, onze taal: het Nederlands …

Hij knikt, en er is vreugde in zijn ogen. Zacht zegt hij: “Goed! goed! … Maar één man alleen zou dat geweldige werk niet kunnen doen.”

Buiten, door het raam heen, klinkt kindergejoel. Hij luistert ernaar; hij glimlacht. “Later, als ze groot zijn, zullen ze misschien óók lezen, wat nu op deze vellen papier staat geschreven … O, dat zal een zegen zijn; een zegen van God! … Voor ons ganse volk.”

En Ds. Bogermans ogen zoeken de blauwe, zonnige lucht, alsof hij God danken wil voor wat hier, in deze stille kamer, gebeuren mag.

3

Wéér kraakt zacht de zware deur: er komen nog meer heren binnen. ’t Zijn, als Bogerman, waardige mannen, statig en deftig in hun lange mantels met de witte kragen; en de hoge flaphoeden op. Aan hun namen al is het te horen, dat het geleerden zijn: Baudartius, Hommius, Walaeus. …

En dan? … Voor die mannen zich neerzetten in de hoge armstoelen bij de tafel met de boeken en de papieren … bidden ze tezamen.

Waaròm doen ze dat?

En dan? … Dan worden de dikke boeken opengeslagen; dan worden de grote, veren ganzenpennen in de tinnen inktkokers gedoopt; dàn … rimpelen zich die voorhoofden en turen de ogen nadenkend op de vreemde woorden en de vreemde letters O, dan lijkt het, of het nog stiller wordt in de stille kamer; — en toch wordt daar hard, geweldig hard gewerkt.

Ze zoeken en ze peinzen, wat al die vreemde woorden en letters van de Hebreeuwse en Griekse taal toch beduiden. En ze spreken erover met elkander. En ’t gaat zo langzaam, zo langzaam; maar — éindelijk schrijven ze die vreemde woorden in het Hollands over; — de woorden uit de oude boeken van het Heilige land.

Die vertalers moeten wel vrome mannen zijn.

Knapheid, geleerdheid, wijsheid alleen kunnen hen niet helpen. In diepe eerbied moeten ze luisteren naar Gods stem, die tot hen spreekt in ’t heilige boek. Dan alleen kan hun werk gelukken. En zonder bidden zouden zij het nooit goed kunnen doen.

Buiten zingen volgens, spelen kinderen, gerucht het leven van de straat … Zij werken!

Het boek dat nooit oud wordt

4

Op de Dordtse Synode van 1619, waar Ds. Bogerman voorzitter was, is het besluit genomen, de Bijbel uit de oorspronkelijke talen over te zeten in het Nederlands.

Waaròm?

Omdat er zoveel soorten Bijbels waren, overgeschreven naar Franse, Duitse, Latijnse, en — soms wonderlijk verschillend van elkaar. Men wilde éénzelfde Bijbel voor het gehele land. En nu zal — voor het eerst — een Bijbel uit de echte, oude talen, die door de profeten en de apostelen gesproken zijn, in onze eigen taal worden geschreven en gedrukt.

Een ontzaglijk moeilijk werk. Ds. Bogerman had wel gelijk: één man kon alléén dat werk nooit goed volbrengen.

En nu zijn uit vele oorden van het land deze geleerde, wijze, maar ook … vrome predikanten naar Leiden verhuisd.

Naar Leiden! Dáár is de hogeschool, waar jonge mannen studeren; de meesten voor predikant. Prins Willem I heeft in 1574 de Leidenaars deze academie geschonken. Ze hadden hun stad zo moedig en zo lang tegen de Spanjaarden verdedigd.

In die hogeschool zijn de geleerde boeken, die de vertalers van de Bijbel nodig hebben. Heen en weer reizen naar hun eigen stad is zo moeilijk in die tijd. Daarom blijven de vertalers in Leiden wonen … ja, jarenlang. Ze werken ook veel thuis, maar in de kamers van Bogerman komen ze hun werk nazien en verbeteren.

Soms blijft één van hen weg. God riep hem tot de eeuwige rust. Dan neemt een ander zijn plaats in.

Het werk mag niet worden neergelegd.

5

Stilte …

Stilte in de kamer, waar de mannen zorgzaam werken.

Stilte óók buiten de in de stad; — een vreemde bange stilte.

Er gaat een droeve lijkstoet door de stille straat … Nog een; en nòg een … Honderden en nog eens honderden mensen van Leiden worden in die dagen begraven. De “zwarte dood” is gekomen. Jongen en ouden, sterken en zwakken, armen en rijken worden door de vreselijke pestziekte … weggemaaid.

En in de stille kamer? … Wie heeft daar het eerst gezegd: “Zullen wij heengaan? Zullen we deze bange stad ontvluchten en naar onze eigen steden terugkeren? De pest zal ook òns misschien vinden.”

Die mannen zien elkaar aan, heel ernstig.

Het gevaar is zo groot. Een stille angst benauwt hun ’t hart.

Maar dàn? … Wie heeft er het eerst gezegd: “Laten wij bidden”?

Dan knielen die mannen neer tussen hun oude boeken en hun nieuwe papieren. Zij vertellen hun Hemelse Vader van hun angst; en ze smeken Hem, hun bange harten toch moedig te maken.

Het werk mag niet worden neergelegd.

Ze blijven. Die trouwe mannen blijven op hun post, al woedt òm hen de dood. Ze blijven, en werken hun schone, hun grootse werk van de stilte.

En — niet één is aan de vreselijke ziekte bezweken.

6

17 september 1637.

In den Haag, in hun deftige vergaderzaal, zijn de heren Staten-Generaal — dat is de regering van het land — in plechtige vergadering saamgekomen.

En dan wordt hun een prachtig geschenk gebracht.

De vertalers van de Bijbel, die in Leiden twaalf jaren lang arbeidden aan dat moeilijke, stille werk, treden binnen. Baudartius legt op de tafel voor de heren Staten neer … een groot prachtig boek, in paars fluweel gebonden en verguld op snee: de eerste gedrukte, nieuw-vertaalde Bijbel.

Het geweldige werk is volbracht.

Bogerman en Baudartius hebben het Oude Testament vertaald; Hommius en Walaeus het Nieuwe Testament. Twaalf geleerde mannen hebben hen geholpen; hun werk nagezien en verbeterd.

Bogerman … ? Hij zelf kòn de Bijbel niet meer brengen gaan. Zes dagen tevoren — de 11e september — had God ook deze trouwe dienaar geroepen tot de eeuwige rust.

Maar — wáárom werd deze eerste Bijbel nu geschonken aan de Staten-Generaal, aan de landsregering?

De regering had gezorgd, dat deze mannen die lange jaren rustig hun moeilijk werk volbrengen konden. De regering had alles betaald; wel 75.000 gulden. De regering begreep wel, dat zij ons volk in die Bijbel een grote schat gaf; — een schat voor tijd en eeuwigheid.

Dáárom heette die nieuwe Bijbel, — dáárom heet hij nòg —: de Staten-vertaling.

7

Die Bijbel is het boek voor ons volk geworden. ’t Duurde niet lang, of op elke preekstoel, in elke kerk lag de nieuwe Bijbel. In de huizen kreeg hij een ereplaats en werd trouw gelezen. Als er een kindje geboren was, werd de naam — in vreugde — geschreven vóór in die Bijbel op de grote, witte bladen. Als er iemand stierf werd ook dit — in droefheid — in die Bijbel opgetekend.

Tot duizenden en duizenden harten sprak God zelf in Zijn Heilige Woord.

Die Bijbelvertaling is een schone gebeurtenis in onze Vaderlandse geschiedenis.

Maar — die geschiedenis vertelt toch alleen van keizers en koningen; van veldheren en zeehelden; van vechten en varen; van lijden en strijd; van sabelgekletter en kanonnengebulder … Dat lijkt maar zo. Dat stille vergeten werken van die mannen daar in de stille, vergeten kamer van Leiden is, onder de zegen van God, voor ons volk van veel méér waarde geweest dan vele veldslagen en zeegevechten. Duizenden en miljoenen hebben in die Bijbel troost gevonden voor hun hart en, door Gods genade, de eeuwige zaligheid.

En nòg — nòg geeft God door diezelfde Bijbel troost en vrede aan allen, die in oprechtheid luisteren willen naar Zijn Vaderstem. Laat dan alles maar veranderen.

De Bijbel, het wondere boek, is toch het boek, dat nooit oud wordt:

Gods Woord houdt stand in eeuwigheid!

Bronvermelding

Ingekorte versie van W.G. van de Hulst, Het boek dat nooit oud wordt, uitgegeven door de jeugdcommissie van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Amsterdam 1937.