1 Alle menschen hebben eenerley inganck in dit leven. 6 ende oock eenerley uytganck. 8 De wijsheyt is kostelicker te houden als andere dingen, die hoogh geacht worden. 14 ende is een groote schat. 22 alle de Lof der wijsheyt.
1 Ick ben oock een sterffelick mensche allen [anderen ] even gelijck, ende van ’t geslachte des eerst-geschapen mensches, die uyt der aerden sijnen oorspronck heeft.
2 Ende ben in het lichaem mijner moeder vleesch gebeeldet in tien maenden tijts, zijnde in bloet te samen geronnen uyt zaet eens mans, ende wel-lust die daer by comt met den slaep.
3 Ende ick hebbe oock geboren zijnde de locht geschept, die ons gemeyn is, ende ben gevallen op de aerde, die gelijcke eygenschappen met ons heeft: weenen is mijne eerste stemme geweest, gelijck aller [anderen ].
4 In windelen ben ick opgevoet ende met sorgen.
5 Want geen Coninck en heeft een ander begin gehadt sijner geboorte.
6 Maer aller menschen inganck in het leven is eenerley, ende een evengelijcke uytganck.
7 Daerom badt ick, ende my wiert verstant gegeven, ick riep aen ende de geest der wijsheyt quam tot my.
8 Ick hielt meer van haer dan van schepters ende throonen: ende rijckdom achtede ick voor niets, in vergelijckinge met haer.
9 Ick en vergeleeck geenen edelen steen by haer, want alle het gout ten aensien van haer is [als ] een weynigh sants: ende silver is als slijck tegen haer te rekenen.
10 Boven gesontheyt, ende schoone gestaltenisse, hebbe ick haer bemint, ende hebse verkoren om te hebben voor een licht: want de glants uyt haer en wort niet uytgebluscht.
11 Ende allerley goet quam tot my teffens met haer, ende ontallicken rijckdom door hare handen.
12 Ende ick was verheught in alle dingen, want de wijsheyt gingh in de selve voor: ende ick en wist niet dat sy deser dingen voort-teelster was.
13 Sonder argh hebbe ick geleert, ende sonder afgunste deele ick mede: haren rijckdom en verberge ick niet.
14 Sy is den menschen eenen schat die niet af en neemt: die den selven gebruycken verkrijgen vriendschap by Godt, ende zijn aengenaem geworden om de gaven die uyt de onderwijsinge [voortkomen ].
15 Ende Godt heeft my gegeven mijne meeninge te seggen, ende te bedencken ’t gene weerdigh is den dingen die my gegeven zijn: want hy op den wegh der wysheydt leydet, ende de wijse recht stiert.
16 Want in sijne handt zijn beyde wy, ende onse woorden, oock allerley kloeckheyt, ende wetenschap van handwercken.
17 Want hy heeft my gegeven ware kennisse der dingen die zijn: om te weten de gestaltenisse der werelt, ende de werckingen der elementen.
18 Het beginsel, ende het eynde, ende het midden der tijden: De verwisselingen van de omkeeringen [der Sonne ], ende de veranderingen der tijden.
19 Den ommeloop des jaers, ende de stellinge der sterren.
20 De nature der dieren, ende de grimmigheyt der wilde dieren, het gewelt der winden, ende de overleggingen der menschen, het menigerley onderscheydt der planten, ende de krachten der wortelen.
21 Ick hebbe kennisse van allen, beyde van verborgen ende openbare dingen: want de wijsheydt, die van alle dingen een konstenaresse is, heeft’se my geleert.
22 Want in haer is een geest die verstandigh is, heyligh, eenigh, veeldeeligh, subtijl, veerdigh, hel, onbesmet, klaer, onverseerlijck, beminnende het goet, scherp, die niet en kan verhindert worden, weldadigh,
23 Vriendelijck, vast, seker, onbekommert, die alles vermach, die op alles siet, ende die door alle verstandige, reyne, subtijle geesten gaet.
24 Want de wijsheyt is bewegelijcker dan alle bewegingen: ende vaert door, ende gaet door alle dingen van wegen hare reynigheyt.
25 Want sy is een damp der kracht Godts, ende een suyvere uytvloeyinge der heerlickheyt des Almachtigen: daerom en valt in haer niets dat besmet is.
26 Want sy is een afschijnsel des eeuwigen lichts, ende een onbevleckte spiegel van Godts werckende kracht, ende een beeldt sijner goedicheyt.
27 Ende eenich zijnde can sy alles doen: ende blijvende in haer selven, vernieuwt sy alle dingen: ende van geslachte tot geslachte, in de heylige zielen overgaende, maeckt sy vrienden Godts ende Propheten.
28 Want Godt en bemindt niets, dan den genen die by de wijsheyt woont.
29 Want sy is schooner dan de Sonne, ende boven alle stellinge der Sterren, by het licht vergeleecken zijnde, wort sy treflijcker bevonden.
30 Want na dat [licht ] komt de nacht, maer de boosheyt en sal de wijsheyt niet overweldigen.