1 De Rechters moeten den Heere soecken. 2 Godt geeft sijne wijsheyt niet den huychelaren, noch den lasteraers. 6 welcker herte hy kent, ende woorden hy hoort. 12 Godt en heeft den doodt niet gemaeckt: maer wy selve brengen den doodt ende ’t verderf over ons, door onse sonden ende ongerechtigheyt.
1 HEBT de gerechtigheyt lief ghy die de aerde richtet: hebt van den Heere een goet gevoelen, ende soeckt hem in eenvoudicheyt des herten.
2 Want hy wort gevonden van de gene die hem niet en versoecken, ende verschijnt dien die hem niet en mis-trouwen.
3 Want verkeerde gedachten scheyden van Godt af: ende sijne kracht beproeft zijnde overtuyght de sotten.
4 Want wysheyt en sal niet comen in een ziele die met quade rancken omgaet, noch en sal niet woonen in een lichaem aen sonden verplicht.
5 Want de heylige Geest der onderwijsinge vliet de bedriegerie, ende wijckt af van de gedachten der onverstandige: ende bestraft’se als de ongerechtigheyt daer by comt.
6 Want de wijsheyt is een mensch-lievende geest, doch en sal niet ontschuldich houden den genen die met sijne lippen lastert: want Godt is een getuyge sijner nieren, ende een waerachtich opmercker sijnes herten, ende een aenhoorder sijner tonge.
7 Want de Geest des Heeren vervult de aerde: ende ’tgene alles te samen houdt heeft kennisse der stemme.
8 Daerom en sal niemandt [voor hem ] konnen schuylen die spreeckt wat onrecht is, noch de straffende wrake en sal hem niet voorby gaen.
9 Want over de raedslagen der godtloose sal ondersoeck geschieden, ende het geluyt sijner woorden sal voor den Heere comen, tot bestraffinge sijner misdaden.
10 Overmits sijne yverige oore alle de dingen hoort, ende het knorren des murmurerens hem niet en is verborgen.
11 Wacht u lieden dan voor de onnutte murmureringe, ende onthoudt uwe tonge van achterclappinge: want de verborgen reden en sal niet ledich henen gaen: ende de mont die lieght, brenght de ziele om.
12 En staet niet na den doot door dwalinge uwes levens, noch en treckt het verderf niet over [u ] door wercken uwer handen.
13 Want Godt en heeft den doot niet gemaeckt, noch en heeft geen vermaeck aen het verderf der levende.
14 Want hy heeft alle dingen geschapen om te zijn, ende de beginselen der werelt zijn heylsaem, ende in de selve en is geen fenijn des verderfs, noch het rijck der hellen en is niet op aerden.
15 Ende gerechticheyt is onsterffelick.
16 Maer de godtloose hebben dat met handen ende met woorden tot haer geroepen: ’t selve houdende voor een vriendt zijn sy versmolten, ende hebben een verbondt met ’t selve opgericht: want sy zijn weerdich, dat sy ’t selve tot een deel hebben.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024