Hier antwoort de Bruydegom op de noodinge der Bruyt, capit. 4.16. ende geeft te kennen, dat hy een sonderlick behagen heeft aen de vruchten der Bruyt, v. 1. Sy bekent, datse eens versuymt heeft haren Bruydegom in te laten, 2. Doch dat sy daer na opgestaen zijnde om hem in te laten, 5. hy wech gegaen was, ’t welck haer seer moeyde, 6. in wat ongemack sy geraeckt was doe sy hem socht, 7. Sy geeft haren speel-genooten te kennen hare uytnemende groote liefde tot hem, 8. met een beschrijvinge sijner schooner gestaltenisse, 10.
1 ICk ben in mijnen hof gekomen, ô mijn Suster, ô Bruyt, Ick hebbe mijne myrrhe gepluckt, met mijne specerye, Ick hebbe mijne honich-raten met mijnen honich gegeten, Ick hebbe mijnen wijn, mitsgaders mijne melck gedroncken: Etet, Vrienden, drincket, ende wordet droncken, ô liefste.
2 Ick sliep, maer mijn herte waeckte: de stemme mijnes Liefsten die klopte, was; Doet my open, mijne Suster, mijne Vriendinne, mijne Duyve, mijne Volmaeckte, want mijn hooft is vervult met dauw, mijne hayr-locken met nacht-druppen.
3 Ick hebbe mijnen rock uytgetogen, hoe sal ick hem weder aentrecken? ick hebbe mijne voeten gewasschen, hoe sal ickse weder besoetelen?
4 Mijn Liefste trock sijne hant van ’t gat [der deure], ende mijn ingewant wert ontroert om sijnent wille.
5 Ick stont op, om mijnen Liefsten open te doen: ende mijne handen drupten [van] myrrhe, ende mijne vingers [van] vloeyende myrrhe, op de hanthaven des slots.
6 Ick dede mijnen Liefsten open, maer mijn Liefste was geweken, hy was door-gegaen: mijne ziele ginck uyt van wegen sijn spreken, ick socht hem, maer ick en vondt hem niet, ick riep hem, doch hy en antwoordde my niet.
7 De wachters die in de Stadt ommegingen, vonden my, sy sloegen my, sy verwondden my: de wachters op de mueren namen mijnen sluyer van my.
8 Ick besweere u, ghy dochters van Ierusalem, indien ghy mijnen Liefsten vindt, wat sult ghy hem aenseggen? Dat ick kranck ben van liefde.
9 Wat is uw’ Liefste meer dan een [ander] Liefste, ô ghy schoonste onder de wijven? wat is uw’ Liefste meer dan een [ander] Liefste, dat ghy ons soo besworen hebt?
10 Mijn Liefste is blanck ende root, hy draecht de baniere boven tien duysent.
11 Sijn hooft is van ’t fijnste gout: van het dichtste gout: sijne hayr-locken zijn gekrult, swart, als een rave.
12 Sijne oogen zijn als der duyven by de water-stroomen: met melck gewasschen, staende [als] in kaskens [der ringen].
13 Sijne wangen zijn als een beddeken van specerye, [als] wel-rieckende torenkens, sijne lippen zijn [als] lelien, druppende van vloeyende myrrhe.
14 Sijne handen zijn [als] goudene ringen, gevult met Turkoys: sijn buyck is [als] blinckende elpen-been overtogen met Saphiren.
15 Sijne schenckelen zijn [als] marmer-pilaren, gegrondet op voeten van het dichtste gout: sijne gestalte is als de Libanon, uytverkoren als de cederen.
16 Sijn gehemelte is enckele soeticheyt, ende al wat aen hem is, is gantsch begeerlick: Sulck een is mijn Liefste, ja sulck een is mijn Vrient, ghy dochters van Ierusalem.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024