1 Vermaningen tegen ongerechtigheyt. 4 tegen eergiericheyt. 7 eygendunckenheyt. 10 onbarmhertigheyt. 12 leugen. 14 veel geclap. 15 ende tegen verachtinge vanden landtbouw. 17 vermaningen tot nedrigheyt. 18 Tot onderhoudinge van oude vriendtschap. 19 Van een goede huys-vrouw. 20 Van een trouw dienstknecht. 22 Tot opsicht over sijn vee. 23 Over sijne kinderen. 27 Tot eeringe van vader ende moeder. 29 Van Godt ende sijne Priesters. 34 Tot hulpe van arme, treurige, ende krancke. 38 ende tot gedachtenisse van sijn uyterste.
1 EN doet geen quaet, ende u sal geen quaet bevangen.
2 Wijckt af van den ongerechtigen, ende de sonde sal van u wijcken.
3 Mijn soon, en saeyt niet in de voren der ongerechticheyt, soo en sult ghy niet sevenvoudich ’t selve maeyen.
4 En begeert van den Heere geen heerschappie, noch van den Coninck geen heerlicke sit-plaetse.
5 En rechtveerdicht u niet voor den Heere, ende en houdt u niet voor wijs by den Coninck.
6 Soeckt niet een Rechter te worden, want ghy en mocht niet sterck genoech zijn de ongerechticheden wech te nemen: dat ghy niet t’eeniger tijdt voor het aengesicht des machtigen en vreest, ende eenen aenstoot en leght in uwe rechte handelinge.
7 En sondight niet tegen de menichte der stadt, ende en begeeft u selven niet onder het [oproerich ] volck.
8 Bindt een sonde niet tweemael aen, want selfs in eene en sult ghy niet onschuldich zijn.
9 Seght niet hy sal op de menichte mijner gaven sien: ende als ick Gode den Allerhoochsten offere, so sal hy ’t aennemen.
10 Weest niet cleynmoedich in uw’ gebedt, ende en versuymt niet aelmoesse te geven.
11 Belacht den mensche niet die in bitterheyt sijner zielen is, want daer is een die vernedert, ende verhooght.
12 Ploeght geen leugen tegens uwen broeder, noch en doet [uwen ] vriendt dies gelijcken niet.
13 En wilt niet liegen eenigerley leugen, want geduerige pleginge der selve en comt niet ten goede.
14 Hebt niet veel snaps in de menichte der ouden, ende en wederhaelt u woordt niet in u gebedt.
15 En haet den moeyelicken arbeydt niet, ende de landt-bouwerie die van den Allerhooghsten geschapen is.
16 En rekent u selven niet onder de menichte der sondaren: gedenckt dat den toorn niet en vertoeft.
17 Vernedert uwe ziele zeer: want de wrake des godtloosen sal vyer ende worm zijn.
18 Verwisselt uwen vriendt niet om eenich middelmatigh dinghs wille, het zy oock wat het wil: noch eenen oprechten broeder om gout uyt Ophir.
19 En mist niet van een wijse ende goede vrouwe, want haer aengenaemheyt overtreft het gout.
20 Doet den huysknecht geen quaet die getrouwelick sijn werck doet, noch den huerlinck die sijne ziele aen u overgeeft.
21 Laet uwe ziele eenen verstandigen huysknecht lief hebben, ende en onhoudt hem de vryheyt niet.
22 Hebt ghy vee, soo hebt opsicht op dat selve, ende so het u nut is, laet het by u blijven.
23 Hebt ghy kinderen, onderwijst de selve, ende buyght haren hals van der jeuget aen.
24 Hebt ghy dochters, neemt acht op haer lichaem, ende en stelt u aengesicht niet blijde tegen haer.
25 Geeft uwe dochter uyt, ende ghy sult een groot werck volbracht hebben: ende geeft haer aen eenen verstandigen man.
26 Hebt ghy een vrouwe na u herte, en werptse niet uyt: ende en geeft u selven aen een gehatede niet over.
27 Eert uwen vader van gantscher herten, ende en vergeet niet de smerten uwes moeders.
28 Gedenckt dat ghy door haer gegenereert zijt, ende wat sult ghy haer daer voor geven in gelijckheyt van ’t gene sy u [gegeven hebben ]?
29 Vreest den Heere met uw’ geheele ziele, ende houdt sijne Priesters in weerden: uyt geheelder cracht hebt lief den genen die u gemaeckt heeft, ende en verlaet sijne dienaers niet.
30 Vreest den Heere, ende eert den Priester.
31 Ende geeft hem sijn deel, gelijck u bevolen is.
32 [Namelick ] de eerstelingen, ende het schultoffer.
33 Ende de gave der schouderen, ende de offerande der heyliginge, ende de eerstelingen der heylige dingen.
34 Ende steeckt uwe handt uyt tot den armen, op dat uwen segen volcomen werde.
35 Gaven zijn aengenaem by alle levendige, ende aen eenen dooden en verhindert de weldadicheyt niet.
36 En ontreckt u niet van den weenenden, ende treurt met de gene die treuren.
37 Weest niet traech in ’t besoecken des krancken: Want om sulcker dingen wille sult ghy bemindt worden.
38 In al uw’ doen gedenckt aen uw’ uyterste, ende ghy en sult inder eeuwicheyt niet sondigen.