1 Hoe, ende wanneer men sijne kinderen moet leeren, ende tuchtigen. 14 Lof der gesontheyt. 16 ende der vrolickheyt des herten.
1 WIe sijnen soon lief heeft, die sal de roeden altijts aen hem besigen, op dat hy eyndelick van hem verheught worde.
2 Wie sijnen soon tuchtight, sal over hem verblijt worden, ende in’t midden der vermaerde lieden sal hy van hem roemen.
3 Wie sijnen soon leert, die sal sijnen vyandt tot jaloersheyt verwecken, ende in tegenwoordicheyt der vrienden sal hy over hem vrolick zijn.
4 Is sijn vader gestorven, soo ist als of hy niet gestorven en ware: want hy heeft na hem achter gelaten eenen die hem gelijck is.
5 In sijn leven sach hy hem, ende was over hem verheught: ende in sijne doot en was hy niet bedroeft.
6 Hy heeft eenen nagelaten, die hem aen de vyanden wreken sal, ende den vrienden weder danckbaer sal zijn.
7 Wie sijnen soon afstrijckt, die verbindt sijne wonden, ende op elck roepen worden sijne ingewanden ontroert.
8 Een ongetemt peerdt wort wrevelich, ende een ongebonden soon wordt moetwilligh.
9 Streelt uw’ kindt, ende het sal u verschricken: speelt met hem, ende het sal u bedroeven.
10 Lacht niet met hem, op dat u geen smerte en overcome, ende ghy tenlaetsten op uwe tanden en bijtet.
11 En geeft hem geen macht in der jeught, ende en oversiet sijne onwetenheden niet.
12 Buyght hem sijnen hals inder jeught, ende breeckt sijne lendenen, terwijlen hy noch een kint is: op dat hy niet t’ eeniger tijdt verhardt zijnde, u ongehoorsaem, ende uwer zielen een smerte zy.
13 Onderwijst uwen soon, ende maeckt uw’ werck van hem, op dat ghy u niet en stoot aen sijne ongeregeltheyt.
14 Een arme die gesont, ende sterck van lijf ende leden is, die is beter dan een rijcke die aen sijn lichaem geslagen is.
15 Gesontheydt ende wel gestelt te zijn [van lichaem ], is beter dan al het gout, ende een goet sterck lichaem dan onmetelicken rijckdom.
16 Daer en is geen rijckdom beter dan gesontheyt des lichaems, ende daer en is geen vreuchde boven blijschap des herten.
17 De doot is beter dan een bitter leven, ofte byblijvende swackheyt.
18 Opgesloten goederen by eenen gesloten mont, zijn [gelijck ] spijs-gerechten by een graf geleght.
19 Wat is het brandtoffer den afgodt nut? want hy en eet niet, noch hy en rieckt niet: alsoo [gaet het dien ] welcke van den Heere vervolght wort.
20 Hy siet met de oogen, ende sucht gelijck een gesnedene, die eene maeght omvat, ende sucht.
21 En begeeft uwe ziele niet tot droefheyt, noch en quelt u selven niet door uwen eygen raedt.
22 Vreuchde des herten is des menschen leven selve, ende vrolickheyt des mans verlenght hem sijne dagen.
23 Hebt uwe ziele lief, ende troost uw’ herte, ende stelt droefheyt verre van u.
24 Want de droefheyt heefter vele verdorven, ende gedoodt.
25 Nijdicheyt ende gramschap verminderen de dagen, ende becommernisse brenght ouderdom voor den tijdt.
26 Een lustich ende goet herte is besorght over de spijsen die hy eten sal.