1 Datmen sijnen naesten moet leenen in den tijdt der behoefte. 4 ende geerne weder geven ’t gene geleendt is. 10 Als men aelmoesse aen den armen doet Godt sal sulcx vergelden, 17 Men moet oock borge blijven, doch met voorsichtigheyt. 25 Het leven des menschen kan met weynich worden onderhouden, doch men moet hem voorsien van een eygen wooninge.
1 WIe barmherticheyt oeffent, die leent sijnen naesten: ende wie hem sterckt met sijne handt, die houdt de geboden.
2 Leent uwen naesten inden tijdt sijner behoefte: ende wederom, geeft het uwen naesten weder te sijner tijdt.
3 Bevesticht uw’ woordt, ende zijt hem getrouw: ende ghy sult tot aller tijt uw’ behoefte vinden.
4 Vele meenen dat het geleende als gevonden is, ende doen de gene moeyte aen die haer geholpen hebben.
5 So langh als hy ontfanght, kust hy sijns [naestens ] handen, ende om des naesten gelt vernedert hy sijne stemme.
6 Maer wanneer hy ’t behoort weder te geven, dan stelt hy den tijdt uyt, ende geeft reden van sijne sorgeloosheyt, ende wijt het den tijdt.
7 Ende indien hy ’t vermagh te geven, so sal hy nauwelicks de helft brengen, ende sal het selve rekenen als gevonden.
8 Maer indien niet, soo berooft hy hem van sijn gelt, ende maeckt hem tot eenen vyandt sonder oorsake.
9 Ende hy betaelt hem met vloecken ende scheltwoorden, ende voor eere vergelt hy hem oneere.
10 Vele dan van wegen [sulcke ] boosheyt wenden haer van den mensche af, ende vreesen dat sy [van’t hare ] mochten berooft worden.
11 Even wel in de vernederinge [uwes naesten ] zijt langhmoedich; ende en stelt hem niet uyt met uwe aelmoesse.
12 Neemt u des armen aen van wegen des gebodts, ende en keert u van hem niet af in sijne behoeftigheydt.
13 Verliest u gelt om uwes vriendts ende broeders wille, ende en verberght dat selve niet onder eenen steen tot verderfenisse.
14 Leght uwen schat na de geboden des Allerhooghsten, ende hy sal u voorderlicker zijn dan goudt.
15 Sluyt uwe aelmoesse in uwe schatkameren, ende de selve sal u redden uyt alle jammer.
16 Sy sal meer dan een stercke schildt, ende meer dan een harde spiesse, tegen uwe vyant voor u strijden .
17 Een goet man sal voor sijnen naesten borge worden: maer die de schaemte verloren heeft, sal hem verlaten.
18 En vergeet de weldaden niet des genen die voor u borge geworden is, want hy heeft sijne ziele voor u gestelt.
19 De sondaer keert een goede borghschap om.
20 De sondaer, wanneermen voor hem borge geworden is, sal vlieden: ende een onnut mensche sal in sijne gedachten verlaten den genen die hem verlost heeft.
21 Borghschap heefter vele verdorven, die wel gestelt waren, ende heeftse beweeght gelijck een golve der zee.
22 Machtige mannen heeftse doen verhuysen, die onder vremde volckeren hebben gaen dwalen.
23 Een sondaer overtredende de geboden des Heeren sal in borghschap vervallen, ende die aenneminge van [sware ] wercken najaeght, sal in het gerichte vallen.
24 Neemt u des naesten aen na uw’ vermogen, ende hebt acht op u selven dat ghy niet en valt.
25 Het voornaemste van het leven des menschen is water ende broodt, ende een kleedt, ende een huys dat bedecke ’t gene niet wel en voeght.
26 Het leven des armen onder een decksel van plancken, is beter dan heerlicke spijse onder de vremde.
27 Hebt een welbehagen soo wel aen het kleyne als aen het groote, op dat ghy niet en hoort het verwijt uwes huys.
28 Het is een elendich leven uyt het eene huys in het ander [te vertrecken ]: want waer ghy by woonen sult, daer en sult ghy den mondt niet [durven ] open doen.
29 Ghy sult gasten hebben ende te drincken geven den ondanckbaren, ende noch daer toe bittere [woorden ] hooren.
30 [Namelijck ], Inwooner, gaet henen, bereydt de tafel, ende so ghy wat hebt spijst my.
31 Gaet uyt inwooner van dat heerlick aengesicht, ick hebbe het huys van doen, mijn broeder is by my geherberght.
32 Dese dingen zijn swaer voor eenen die verstant heeft: de bestraffinge van wegen het huys, ende het verwijt des genen die hem geleent heeft.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024