1 De roem der wijsheyt. 9 die haer woonplaetse in Israel heeft genomen. 25 Vermaningen om haer te soecken, waer die is te vinden, ende welcke hare vruchten zijn.
1 DE wijsheydt prijst haer selven, ende in ’t midden van haer volck roemt sy haer.
2 Sy doet haren mont open in de Gemeente des Allerhooghsten, ende roemt haer in tegenwoordicheyt van sijne kracht, [seggende ],
3 Ick ben van den mont des Allerhooghsten uytgegaen, ende gelijck een nevel hebbe ick de aerde bedeckt.
4 Ick hebbe mijne tente in de hoochste plaetsen opgeslagen, ende mijnen throon in een wolck-columne.
5 Ick alleene hebbe de ronde des hemels ommegegaen, ende hebbe in de diepte der afgronden gewandelt.
6 In de baren der zee, ende op de gantsche aerde, ende by allen volcke ende natie hebbe ick besittinge.
7 Ende by desen allen hebbe ick ruste gesocht, om in yemants erfenisse te huys te zijn.
8 Doe beval my de schepper aller dingen, ende die my geschapen heeft, dede mijne tente rusten: ende seyde,
9 In Iacob sult ghy uwe tente opslaen, ende te Ierusalem sult ghy erfgenaem zijn.
10 Voor de werelt, van den beginne heeft hy my geschapen, ende tot in eeuwicheyt en neme ick niet af: in eenen heyligen Tabernakel hebbe ick in sijne tegenwoordicheyt gedient.
11 Ende alsoo ben ick in Syon bevesticht: in een geheylichde stadt heeft hy my insgelijcks doen rusten, ende in Ierusalem is mijne macht.
12 Ende ben ingewortelt in een verheerlickt volck, in het deel des Heeren, [dat is ] sijns erfdeels.
13 Ick ben verhooght geworden als een Cederboom op Libanon, ende gelijck een Cypressen-boom op de bergen van Hermon.
14 Ick ben verhooght geworden gelijck een dadelboom te Engaddi, ende gelijck een roose-boom te Iericho.
15 Gelijck een schoon olijf-boom in een fraey velt, ende gelijck de [boom ] platanus ben ick uyt het water verhooght.
16 Ick hebbe eenen goeden reuck van my gegeven, gelijck als canneel ende gelijck een ruyckbal, ende gelijck een uytgelesen myrrhe.
17 Gelijck als galban, ende onyx, ende stacte, ende gelijck de damp des wieroocks in den Tabernakel.
18 Ick hebbe mijne tacken uytgestreckt gelijck een termentijn-boom, ende mijne tacken zijn heerlick ende aengenaem.
19 Ick hebbe, gelijck een wijnstock uytspruytende, eenen goeden reuck voort-gebracht, ende mijne bloemen zijn een vrucht der heerlickheydt ende des rijckdoms.
20 Ick ben een moeder der schooner liefde, ende der vreese, ende der kennisse, ende der heyliger hope.
21 Ende geve met alle mijne kinderen dese eeuwich-blijvende dingen, [namelick ] die my van hem toegeseght worden.
22 Comt herwaerts tot my ghy die my begeert, ende versadicht u van mijn gewas.
23 Want mijne gedachtenisse is soeter dan honich, ende mijne erfenisse dan honich-raet.
24 Die my eten, sullen noch hongeren: ende die my drincken, sullen noch dorsten.
25 Die na my luystert en sal nemmermeer beschaemt worden: ende die aen my arbeyden en sullen niet sondigen.
26 Alle dese dingen [leert ] het boeck des verbondts Godts des Allerhooghsten, De Wet, welcke Moses bevolen heeft tot een erfdeel in de vergaderingen Iacobs, [seggende ] Beswijckt niet, maer zijt sterck inden Heere, op dat hy u crachtigh make: kleeft hem aen, de Heere almachtigh is alleen Godt, ende daer en is geen salichmaker beneven hem.
27 Hy vervult alle dingen met sijne wijsheyt, gelijck de Phison, ende gelijck de Tigris in de dagen der nieuwe [vruchten ].
28 Die vervult gelijck de Euphrates het verstandt, ende ghelijck de Iordaen in de daghen des Oogsts.
29 Die de leere der kennisse doet uytschijnen gelijck een licht, ende gelijck de Geon in den tijdt wanneermen de druyven leeft.
30 De eerste en heeft haer niet volcomelick gekent, ende alsoo de laetste en heeft haer niet uytgespeurt.
31 Want van de zee zijn hare gedachten vermenichvuldicht, ende haren raedt van eenen grooten afgrondt.
32 Ick de Wijsheydt ben gelijck een gedolven gracht van een riviere.
33 Ende gelijck een waterloop ben ick uytgegaen in het Paradijs.
34 Ick hebbe geseght, ick sal mijnen besten hof wateren, ende mijn oprecht tuyn-beddeken begieten.
35 Ende siet de gedolven gracht is my geworden tot een riviere, ende mijne riviere is geworden tot een zee.
36 Want ick doe de onderwijsinge lichten als den dageraet, ende doe de selve schijnen tot in verre [landen ].
37 Want ick giete leeringe uyt gelijck een Prophetie, ende late de selve na tot eeuwige geslachten.
38 Siet ghy dan dat ick niet voor my alleen en hebbe gearbeydt, maer voor alle de gene die de selve soecken.