1 Gebedt tot Godt, dat hy ons beware van sondigen. 7 Vermaningen tegen hoochmoet, 9 Tegen eedt-sweeren, 16 Van sijne ouders niet te vergeten. 18 Tegen gramschap. 21 Hoererie ende overspel. 34 Tot de vreese Godts.
1 O Heere, Vader ende heerscher des gantschen levens, verlaet my niet in haren raedt, ende en laet my niet vallen onder haer.
2 Wie sal geesselen bestellen over mijne gedachte, ende eene onderrechtinge der wijsheydt in mijn herte? op dat ghy Heere mijne onwetenheden niet en verschoont, ende den moetwille der openbare sondaren niet voorby en gaet.
3 Op dat mijne onwetenheden niet vermenichvuldicht en worden, ende mijne sonden niet vermeerderen tot verpletteringe, ende ick niet en valle voor de gene die my tegen zijn, ende mijn vyandt over my verblijdt worde: van welcke de hope van uwe barmherticheyt verre is.
4 O Heere, Vader ende Godt mijns levens, verheffinge der oogen en geeft my niet, ende een stout gemoet wendt altijt van uwe knechten af.
5 Weert van my af ydele hope ende begeerte, ende houdt hem die u altijdt wil dienen: laet my de begeerte des buycks, ende den byslaep niet innemen, ende en geeft my uwen huysknecht niet over aen een onbeschaemt gemoet.
6 Hoort, mijne kinderen, de onderwijsinge eens waerachtigen mondts, ende wie deselve bewaert, die en sal in sijne lippen niet gevangen worden.
7 De sondaer sal in sijne onvoorsichtigheyt gevat worden, ende een schimper ende hooveerdige sullen haer daer aen stooten.
8 Gewent uwen mont niet tot sweeren, ende en gewendt u niet den Heyligen te noemen.
9 Want gelijckerwijs een huysknecht die steedts met geesselen ondersocht wort, geen gebreck en heeft van stremen: alsoo die sweert ende doorgaens [den Heyligen ] noemt, en wordt van de sonde niet gereynicht.
10 Een man die veel sweert, is vol ongerechtigheyt, ende de geessel en sal van sijn huys niet aflaten.
11 Indien hy mishandelt, sijne sonde is op hem: ende indien hy’t niet en acht, soo sondicht hy dobbel.
12 Ende soo hy ydelick gesworenheeft, hy en sal niet gerechtveerdicht worden, want sijn huys sal vervult worden met aengehaelde [straffen ].
13 ’T is een wijse van spreken rontom met den doodt bekleedt: laet die niet gevonden worden in het erfdeel Iacobs.
14 Want alle dese dingen sullen verre zijn van den godtvreesenden, ende sy en sullen in de sonden niet ingewonden worden.
15 Gewent uwen mondt niet tot onmatich eedtsweeren: want daer in is schuldt der sonde.
16 Gedenckt aen uwen vader ende moeder: want in ’t midden der Groote sult ghy bysitten.
17 Dat ghy niet t’eeniger tijdt by haer en wort vergeten, ende door uwen gewoonlicken ommegangh en verwelckt: ende ghy soudt willen dat ghy niet geboren en waert geweest, ende soudt den dagh uwer geboorte vervloecken.
18 Een mensche die gewent is tot scheltwoorden, die en sal alle de dagen sijns [levens ] niet onderwesen worden.
19 Tweederley soorte [van menschen ] vermenichvuldigen de sonden, ende de derde brenght den toorn mede.
20 Een hittige ziele is gelijck een brandende vyer: ten wort niet uytgebluscht tot dat het verslonden is.
21 Een hoereerder die met het lichaem sijns vleesches [hoererie bedrijft ]: hy en rust niet tot dat hy een vyer ontsteken heeft.
22 Een hoereerder is allerley broodt soet: hy en sal niet aflaten tot dat hy sijn eynde neemt.
23 Een mensche die aftreedt van zijn bedde, seght by hem selven, wie siet my?
24 Duysternisse is rondtom my, ende de mueren bedecken my, ende niemandt siet my, wat vreese ick? de Alderhooghste en sal aen mijne sonden niet gedencken: ende de oogen der menschen zijn [alleen ] sijne vreese.
25 Ende hy en verstaet niet, dat de oogen des Alderhooghsten Heeren tien duysentmael klaerder zijn als de Sonne.
26 Welcke sien op alle wegen der menschen, ende mercken op de verborgene deelen.
27 Eer alle dingen geschapen waren, is hem alles bekent geweest: alsoo oock na datse zijn voleyndicht, doorsiet hy’se alle.
28 Dese sal op de straten der stadt gewroken worden, ende gegrepen worden daer hy ’t niet en heeft gemeent.
29 Desgelijcks oock een wijf ’t welck haren man verlaet, ende een erve van een ander becomt.
30 Want voor eerst is sy de Wet des Alderhooghsten ongehoorsaem geweest, ende ten tweeden heeft sy mishandelt tegen haren man, ende ten derden heeft sy in hoererie overspel bedreven, ende uyt eenen anderen man kinderen voortgebracht.
31 Dese sal in de gemeente uytgebracht worden, ende over hare kinderen sal ondersoeckinge geschieden.
32 Hare sonen en sullen geenen wortel uytspreyden, ende de tacken van haer en sullen geen vrucht dragen.
33 Hare gedachtenisse sal sy tot een vervloeckinge naer laten, ende hare versmaetheyt en sal niet uytgewischt worden.
34 Ende de nagelatene sullen bekennen, datter niet beters en is dan de vreese des Heeren: ende niet soeters dan dan yemandt acht neemt op de geboden Godts.
35 Het is een groote heerlickheyt, Godt volgen, ende een langh leven, dat ghy van hem aengenomen wort.