1 Wanneermen spreken ende swijgen moet. 8 Van het geven der geschencken. 19 Van de aengenaemheyt ofte onaengenaemheyt der redenen. 25 Van leugentale. 30 Van het gebruycken der wijsheyt op sijnen tijdt.
1 HOe veel beter is’t te bestraffen dan heymelick gram te zijn? ende wie [sijne sonde ] bekent, die sal voor schade bewaert worden.
2 [Gelijck ] de lust eenes gesnedenen is om een jonge dochter te onteeren, alsoo is hy die gewelt oeffent in ’t gerichte.
3 Menich isser die swijgende wijs wordt bevonden: ende menich isser die gehaet wort van wegen sijn veel clappen.
4 Menich isser die swijght, want hy en heeft niet te antwoorden: ende menich isser die swijght, wetende den gelegenen tijt.
5 Een wijs mensche sal swijgen tot dat het gelegen tijdt is: maer een poccher ende onwijse gaet den gelegenen tijdt voorby.
6 Die te veel woorden heeft, van dien heeftmen eenen grouwel: ende die hemselven te veel machts aenneemt, wort gehaet.
7 Hoe fraey ist dat de gene die bestraft is geworden, boetveerdicheydt bewijst? want alsoo sal hy de vrywillige sonden vlieden.
8 De sondaer heeft een welbehagen in boose dingen: ende menige vondt streckt tot schade.
9 Daer is menige gave die u niet voorderlick sal zijn: ende daer is menige gave die tweevoudige vergeldinge heeft.
10 Menich isser die vernedert wort uyt oorsaeck des prachts: ende menich isser die uyt de vernederinge het hooft opheft.
11 Menich isser die veel om weynich [gelts ] coopt, ende betaelt het selve seven-voudich.
12 De wijse sal hemselven met woorden lieftallich maken: maer de aengenaemheyt der dwase sal uytgestort worden.
13 De gave eenes onwijsen en sal u die’se ontfangen hebt niet voorderlick zijn: ende desgelijcken oock eens nijdigen, van wegen sijne behoeflickheyt: want sijne oogen [sien ], om voor een veel te ontfangen.
14 Weynich sal hy geven, ende veel verwijten, ende sal sijnen mondt open doen, als een uytroeper.
15 Heden sal hy u leenen, ende morgen weder eyschen: de soodanige is van den Heere ende van de menschen gehaet.
16 Een dwaes sal seggen, ick en hebbe geenen vrient, ick en hebbe geenen danck voor mijne goetdaden: die mijn broodt eten spreken qualick [van my ].
17 Hoe menichmael, ende hoe vele sullen hem bespotten? Want hy en heeft het besit [sijner goederen ] met geen rechte kennisse ontfangen: ende het ontbeeren der selve is hem desgelijcks evenveel.
18 Het is beter van eenen vloer te vallen dan van een tonge: alsoo sal de val der quade menschen haestelick comen.
19 Een onaengenaem mensche is als een ontijdige kluchte, in den mondt der ongeschickte sal hy geduerich zijn.
20 Een spreucke [comende ] van den mondt eens dwasen sal verworpen worden: want hy en spreeckt die niet op haren bequamen tijdt.
21 Menich wort gehindert te sondigen van wegen gebreck, ende en wort in sijne ruste niet doorprickelt.
22 Menich verliest sijn leven door schaemte, ende verliest het selve om dat hy den persoon aenneemt.
23 Menich belooft sijnen vriendt uyt schaemte, ende krijght hem tot eenen vyandt sonder oorsake.
24 De leugen is een leelicke schandtvlecke in een mensche: ende in den mont der ongeschickten is sy geduerich.
25 Een dief is te kiesen voor een die steets lieght: maer beyde sullen sy de verdervenisse be-erven.
26 De manieren eens leugenachtigen mensches zijn hem een oneere, ende sijne schande is steets by hem.
27 Een wijse voordert hem selven door woorden, ende een voorsichtich mensche behaeght de Groote.
28 Die sijn landt bouwt, verhooght sijnen hoop: ende die de Groote behaeght, versoent sijne misdaet.
29 Gaven ende geschencken verblinden de oogen der wijse: ende gelijck eenen toom in den mont keeren sy de bestraffingen af.
30 Wijsheyt die verborgen is, ende eenen schat die niet bekent en is, wat nutticheyt is in beyde?
31 Een mensche die sijne dwaesheyt verbercht, is beter dan een mensche die sijne wijsheyt verberght: beter is een onvermijdelicke verdraeghsaemheydt in den genen die den Heere soeckt, dan sonder heere een bestierder te zijn sijns eygen levens.