1 Onderwijsinge aengaende de macht, ende barmherticheyt Godts. 7 De broosheyt des menschen. 15 Sachtmoedicheyt, ende vriendelickheyt. 19 Heylicheyt met voorsichtigheyt. 30 Maticheyt, ende nuchterheyt.
1 DIe in eeuwicheyt leeft, heeft alle dingen in ’t gemeen geschapen.
2 De Heere is alleen rechtveerdich, ende daer en is geen ander dan hy: hy heeft de werelt gebouwt met de spanne sijner handt, ende alle dingen zijn sijnen wille gehoorsaem. Want hy is een Coninck aller dingen door sijne kracht, onderscheydende in de selve het gene heylich is van het onheylige.
3 Wien heeft hy macht gegeven sijne wercken te verkondigen? ende wie heeft sijne groote daden uytgespeurt?
4 Wie sal de cracht van sijne Majesteyt uytrekenen? ende wie sal noch daer by sijne barmherticheden verhalen?
5 De wonderlickheden des Heeren en zijn niet te verminderen noch te vermeerderen, ende en zijn niet uyt te speuren.
6 Wanneer de mensche sal hebben voleyndicht, alsdan begint hy: ende wanneer hy sal opgehouden hebben, alsdan sal hem noch ontbreken.
7 Ende wat is de mensche? ende waer toe is hy nut? wat is sijn goet ende wat is zijn quaet?
8 Het getal der dagen des menschen [aengaende ], hondert jaren zijn vele, maer het ontslapen van een yegelick en kan van niemant gerekent worden.
9 Gelijck een droppel waters [is te rekenen tegen het water ] van de zee, ende een greinken zants [tegen het zandt aen de zee ], alsoo zijn duysent jaren tegen de dagen der eeuwicheyt.
10 Daerom is de Heere lanckmoedich over haer, ende giet sijne barmherticheyt op haer uyt.
11 Hy heeft gesien ende verstaen haer eynde dat het quaet is, daerom heeft hy sijne versoeninge vermenichvuldicht.
12 De barmherticheyt des menschen [gaet ] over sijnen naesten: maer de barmherticheyt des Heeren over alle vleesch.
13 Hy bestraft, ende onderwijst, ende leert, ende bekeert gelijck een herder sijne kudde.
14 Hy ontfermt hem over de gene die onderwijsinge aennemen, ende die haer zeer haesten tot sijne oordeelen.
15 Mijn kindt, wanneer ’t u welgaet so en geeft geen [oorsake tot ] berispinge, noch en bedroeft niemant met boose woorden, als ghy om yet gebeden wordt.
16 Sal niet de dauw de hitte doen ophouden? alsoo is een woort beter dan een gave.
17 Siet en is een woort niet boven een goet geschenck? ende beyde zijnse by den mensche aengenaem.
18 Een sot verwijt [sijne weldaet ] onbeleefdelick, ende eens nijdigen menschen gifte doet hem de oogen uytdroogen.
19 Leert eer ghy spreeckt, ende gebruyckt medicine eerghy sieck wort.
20 Eer ghy geoordeelt wort, bereydt u selven tot weldoen, ende ghy sult versoeninge vinden in de uyre der besoeckinge.
21 Vernedert u door maticheydt eer ghy sieck wort, ende in den tijdt der sonden bewijst uwe bekeeringe.
22 En laet u niet hinderen uwe gelofte te betalen ter bequamer tijdt, ende en verwijlt niet tot aen den doodt rechtveerdich te worden.
23 Bereydt u selven eer ghy uwe gelofte doet, ende en weest niet gelijck een die den Heere versoeckt.
24 Gedenckt aen de gramschap [die comen sal ] in de dagen des doodts, ende aen den tijdt der wrake, als [de Heere ] sijn aengesicht sal afkeeren.
25 Gedenckt aen den tijdt des hongers in den tijt der volheyt, aen armoede ende gebreck in den dach des rijckdoms.
26 Van smorgens vroech tot op den avont verandert de tijdt: ende alle dese dingen zijn haestich voor den Heere. Een wijs mensche vreest altijt, ende in de dagen der sonden wacht hy hem selven voor mishandelinge, maer een dwaes en sal den tijdt niet waernemen.
27 Een yegelick die verstandich is kent wijsheyt, ende onderwijsinge.
28 Ende wie de selve vint, dien salse geven [sulcks ] openbaerlick te belijden.
29 Die verstandich zijn in woorden, die handelen oock wijsselick: ende gieten uyt als een regen scherpsinnige spreucken tot het leven. Beter is het betrouwen in den Heere alleen, overmits het doode hert hanght aen het gene dat doodt is.
30 En gaet uwe lusten niet na: maer bedwingt u van uwe begeerten.
31 Indien ghy uwer zielen toereyckt den lust hares welbehagens, soo sult ghy uwen vyanden die u benijden een vreuchde maken.
32 En verheught u niet in de veelheyt uwer leckernien, noch en weest niet begeerich hares raedts.
33 En wort niet arm, makende gelagen van ontleent gelt, daer ghy niet en hebt in de burse: want anders sult ghy een verspieder sijn van u eygen leven daermen van spreken sal.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024