1 De wijsheyt verheft de nederige, meer dan schoonheyt, ende heerlicke kleederen. 7 Wanneermen berispen, antwoorden ofte twisten mach. 11 Voorspoet en tegenspoet komt vanden Heere. 15 gelijck oock wijsheyt ende wetenschap. 17 Onderscheyt van ongestadigen ende rechten rijckdom. 27 ’twelck hem insonderheyt openbaert aen’t eynde des levens. 30 Wienmen in sijn huys moet ontfangen, ofte niet ontfangen.
1 DE wijsheyt des nederigen sal zijn hooft verheffen, ende hem in het midden der Groote setten.
2 En prijst niemant van wegen sijne schoonheyt, ende en hebt geenen grouwel aen yemant, om sijns gesichts wille.
3 De bye is kleyn onder de vliegende gedierten, ende hare vrucht is het voornaemste der soetigheden.
4 Pronckt niet met de kleederen die ghy aendoet, ende in den dach der heerlickheyt en verheft u niet: want wonderlick zijn de wercken des Heeren, ende sijne wercken zijn den menschen verborgen.
5 Vele Coningen hebben op de vloer geseten, ende een daermen niet op en verdacht was, heeft de croone gedragen.
6 Vele machtige zijn grootelicks onteert geworden, ende [vele ] heerlicke lieden zijn overgelevert in handen van andere.
7 Berispt niet eer ghy ondersocht hebt, verneemt eerst ende bestraft dan.
8 Antwoort niet eer ghy gehoort hebt, ende in het midden der woorden en spreeckt niet in.
9 Twist niet om eene sake die u niet aen en gaet: ende in’t gerichte der sondaren en sit niet by.
10 Mijn kindt: en bemoeyt u niet met vele dingen, Want indien ghy vele aenneemt, ghy en sult niet ontschuldich zijn: ende in dien ghyse najaecht, so en sult ghyse niet bereycken: ende ghy en sult geensins ontvlieden als ghy vliedt.
11 Menich isser die moeyte doet, ende arbeyt, ende hem haest, ende heeft doch dies te meer gebrecks.
12 Menich isser die traech is, hebbende hulpe van doen, ’tonbreeckt hem aen sterckte, ende hy overvloeyt van armoede, ende de ooge des Heeren siet op hem ten goede, ende recht hem op uyt sijne nedricheyt.
13 Ende verheft sijn hooft van’t verderven: ende vele dat aenschouwende, verwonderen haer over hem.
14 Goede ende quade dingen, leven ende doot, armoede ende rijckdom zijn van den Heere.
15 Wijsheyt ende wetenschap, ende kennisse der Wet is van den Heere: liefde ende wegen der goede wercken zijn van hem.
16 Dwalinge ende duysternisse sijn met den sondaren geschapen: ende die over quade dingen pocchen, met dien verout de boosheyt.
17 De gave des Heeren blijft by de godtvreesende, ende sijn welbehagen maeckt voorspoedich in der eeuwicheyt.
18 Menich isser die rijck wort door sijn opmercken ende spaersaemheyt, ende dit is sijn deel van sijnen loon.
19 Wanneer hy seght, ick hebbe ruste gevonden, ende nu sal ick van mijne goederen eten sonder ophouden: ende hy en weet niet wat tijt hem overkomen sal, ende hy sal de selve anderen nalaten ende sterven.
20 Staet in uw’ verbondt, ende verkeert daer in, ende wort oudt doende uw’ werck.
21 Verwondert u niet in de wercken des sondaers, maer vertrouwt den Heere, ende blijft in uwen arbeydt.
22 Want het is in de oogen des Heeren licht, snellick ende onversiens eenen armen rijck te maken.
23 De segen des Heeren is in den loon des godtvreesenden: ende in eene haestige uyre doet hy sijnen segen uyt spruyten.
24 En seght niet, wat hebbe ick van noode te behagen, ende voor wien sullen van nu voort mijne goederen zijn?
25 Seght niet, ick hebbe genoech, ende ’t gene ick hebbe is veel, ende wat sal my voortaen in dit leven quaets geschieden?
26 In de goede dagen vergeet men het quade: ende in de quade dagen en wort aen het goede niet gedacht.
27 Want het is voor den Heere licht, in den dach des doodts den mensche te vergelden, nae sijne wercken.
28 Een quaede uyre maeckt datmen de wellust vergeet: ende aen het eynde des menschen is de ontdeckinge sijner wercken.
29 Spreeckt niemant salich voor sijnen doodt: oock aen sijne kinderen wort een man gekent.
30 En leydt niet eenen yegelicken in uw’ huys: Want de lagen des lasteraers zijn vele.
31 [Gelijck ] een gevangen velthoen in een kevie, also is het herte des hooveerdigen: ende gelijck een bespieder die daer over komt om te doen vallen.
32 Want hy loert verkeerende het goede in het quade: ja in uytgelesen dingen sal hy u een schandtvlecke opleggen.
33 Van een kleyne voncke wort de gloeyende kole vermenichvuldicht: ende een mensche die een sondaer is loert op bloedt.
34 Wacht u voor een boosdader: want hy smeedt boose dingen: dat hy u niet t’eeniger tijdt een eewige schand-vlecke en geve.
35 Laet een vremde in u huys woonen, ende hy sal u door onruste verstooren: ende sal u van eenige uwer eygene goederen ontvremden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024