1 De wijsheyt is uyt Godt. 10 de vruchten der vreese Godts. 13 de wijsheyt, ende de vreese Godts zijn altijt t’samen. 21 sy bedwingen den toorne des mans. 25 de wijsheyt is Godts-dienstich. 28 ende is een vyandt van alle geveynstheyt ende opgeblasenheyt.
1 Alle wijsheyt [is ] van den Heere, ende is met hem in der eeuwigheyt.
2 Wie sal het zant der zee ende de droppelen des regens ende de dagen der eeuwe tellen?
3 Wie sal de hoochte des hemels, ende de breedde der aerden, ende den afgrondt, ende de wijsheyt na speuren?
4 De wijsheydt is eer dan alle dingen geschapen, ende het verstant der cloeckheyt is van der eeuwe af.
5 Het woort Godts die in de allerhoochste [plaetsen woont ], is de fonteyne der wijsheyt, ende hare wegen zijn eeuwige geboden.
6 Wien is de wortel der wijsheydt ontdeckt geweest? ende wie heeft hare cloecke wercken gekent?
7 Een isser wijs, seer vreesselick, sittende op sijnen throon.
8 De Heere selve heeft haer geschapen, ende heeft’se gesien, ende heeft haer getelt.
9 Ende heeftse uytgegoten over alle sijne wercken: sy is by alle vleesch na sijne gave, ende hy verleent’se den genen die hem lief hebben.
10 De vreese des Heeren is eere, ende roem, ende vrolickheyt, ende een croone der verheuginge.
11 De vreese des Heeren vermaeckt het herte, ende geeft vrolickheyt ende vreuchde, ende een langh leven.
12 Die den Heere vreest dien sal het welgaen in de laetste [dagen ], ende in den dach sijnes doots sal hy gesegent worden.
13 Het begin der wijsheyt is den Heere vreesen, ende sy is met den geloovigen te samen geschapen in moeders lichaem.
14 By den menschen heeft sy een eeuwich fondament geleght, ende by haer zaet sal sy worden vertrouwt.
15 De versadinge der wijsheyt is den Heere vreesen, ende sy maecktse droncken van hare vruchten.
16 Haer geheel huys vervult sy met hare wellusticheden: ende haer schueren van haer gewas.
17 Ende beyde zijn’t gaven Godts tot vrede.
18 De croone der wijsheyt is den Heere vreesen, doende voort-spruyten vrede ende volcomene gesontheyt: ende den roem verbreydet hem voor de gene die hem lief hebben.
19 De wijsheyt giet de wetenschap ende kennisse des verstandts uyt als eenen plasregen, ende verhooght de heerlickheyt der gene die haer vast houden.
20 De wortel der wijsheyt is den Heere vreesen, ende hare tacken zijn een langh leven.
21 De vreese des Heeren verdrijft de misdaden, ende by-blijvende keert sy toorne af.
22 Een toornich man en sal niet connen gerechtveerdicht worden: want de hevicheyt sijns toorns is hem ten val.
23 Een langhmoedich man sal eenen tijdt langh verdragen: ende ten laetsten sal hem de vrolickheyt vergelden.
24 Hy sal sijne woorden eenen tijdt langh verbergen: maer de lippen van vele sullen sijn verstant verhalen.
25 In de schatten der wijsheyt zijn gelijckenissen der wetenschap, maer de Godts-diensticheyt is den sondaer een grouwel.
26 Hebt ghy lust tot wijsheyt, soo bewaert de geboden, ende de Heere sal u de selve verleenen.
27 Want de vreese des Heeren is wijsheyt ende tucht: ende sijn welbehagen is geloove ende sachtmoedicheyt.
28 Als ghy behoeftich zijt, so en mis-trouwt der vreese des Heeren niet, ende en gaet niet tot hem met een dobbel herte.
29 En maeckt den geveynsden niet met monden der menschen: ende neemt acht op uwe lippen.
30 En verheft u selven niet, op dat ghy niet en vallet, ende schande en brenght over uwe siele.
31 Want de Heere sal alle uwe verborgene dingen openbaren, ende u in’t midden der Vergaderinge ter neder werpen.
32 Om dat ghy tot de vreese des Heeren niet en zijt met waerheyt gecomen, ende uw’ herte vol is van bedroch.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024