Het Eerste Aenhanghsel aen DANIEL: namelick, het Gebedt van AZARIAS, ’t Welck aen het 3 Cap. DANIELS nae het 23 v. wordt ghehecht.
24 Azarias met sijne twee metgesellen wandelende inde vlamme, doet een gebedt tot Godt. 26 waer in hy Godt prijst over sijne rechtveerdigheyt. 29 ende belijdt dat de Israëliten om haer sonden wille rechtveerdelick gestraft worden. 42 ende bidt Godt dat hy haer wil verlossen. 46 Wordt verhaeldt dat de vlamme des vyers de Chaldeen verslondt, ende Azarias ende sijne gesellen niet en beschadighde, alsoo een Engel des Heeren by haer quam.1 ENDE sy wandelden in het midden der vlamme, singende tot Godt, ende lovende den Heere.
2 Ende Azarias stont ende badt also: ende sijnen mont geopent hebbende in het midden des vyers, seyde hy,
3 Gelooft zijt ghy Heere ghy Godt onser vaderen, uwen name zy gepresen ende verheerlickt inder eeuwigheyt.
4 Want ghy zijt rechtveerdigh in alles, wat ghy ons gedaen hebt: ende alle uwe wercken zijn waerachtigh, ende uwe wegen zijn recht, ende alle uwe oordeelen zijn waerheyt.
5 Ende ghy hebt waerachtige oordeelen ge-oefent in al dat ghy over ons gebracht hebt, ende over Ierusalem de Heylige Stadt onser vaderen: want ghy hebt in waerheyt ende gerichte dese dingen over ons gebracht, om onser sonden wille.
6 Overmits wy gesondight ende godtloosheyt begaen hebben, als wy van u afgeweecken zijn, ende ons in allen hebben besondight.
7 Ende en hebben uwe geboden niet gehoort, noch gehouden: ende en hebben niet gedaen gelijck ghy ons geboden hadt, op dat het ons wel ginge.
8 Ende al wat ghy over ons gebracht hebt, ende al wat ghy ons hebt gedaen, dat hebt ghy in een waerachtigh gerichte gedaen.
9 Ende hebt ons overgegeven in de handen der godtloose vyanden, ende der aller-vyandighste afvallige, ende aen eenen onrechtveerdigen Coninck, die de booste is op de geheele werelt.
10 Ende nu en durven wy onsen mont niet op doen, wy zijn een schande ende spot geworden voor uwe knechten, ende voor alle die u dienen.
11 Doch en geeft ons niet over tot den eynde toe om uwes naems wille, ende en verstoot uw’ verbont niet.
12 Ende en neemt uwe barmherticheyt niet van ons, om Abrahams wille, die van u gelieft is, ende om Isaacks uwes knechts wille, ende om Israëls uwes heyligen wille:
13 Tot welcke ghy gesproken hebt, dat ghy haer zaet sult vermenichvuldigen gelijck de sterren des hemels, ende gelijck het zant dat aen den oever der Zee is.
14 Want, Heere, wy zijn minder geworden dan alle de Heydenen, ende wy zijn huyden vernedert op de gantsche aerde, om onser sonden wille.
15 Ende wy en hebben te deser tijdt, noch Vorst noch Propheet, noch voorganger, noch brant-offer, noch slacht-offer, noch spijs-offer, noch reuck-offer.
16 Noch plaetse om van onse vrucht voor u te offeren, ende genade te vinden.
17 Maer neemt ons aen, in een verbroken herte, ende in eenen vernederden geest: gelijck als in brant-offer van rammen ende stieren, ende in vele duysent vette schapen, also sy heden onse offerande voor u, ende zy volmaeckt by u: want sy en sullen niet beschaemt worden, die op u betrouwen.
18 Ende nu, wy volgen u na met gantscher herten, ende vreesen u, ende soecken uw’ aengesicht.
19 [Daerom ] en laet ons niet beschaemt worden, maer doet met ons na uwe goedertierenheyt, ende na de menichte van uwe barmherticheyt.
20 Ende verlost ons [hier uyt ] na uwe wonderdaden, ende geeft, Heere, uwen name eere.
21 Ende laet beschaemt worden alle die uwe knechten quaet aen doen, ende laetse te schande worden voor alle macht, ende laet hare sterckte gebroken worden.
22 Ende doet’se gewaer worden, dat ghy de Heere zijt, die eenige Godt, die heerlick is op de geheele aerde.
23 De dienaren nu des Conincks die’se inden [oven ] geworpen hadden, en lieten niet af van den oven te doen branden, met sulpher, ende peck, ende werck, ende rijs.
24 Ende de vlamme verbreydde haer boven uyt den oven negen en veertigh ellen hooge.
25 Ende ginck voort, ende verbrandde de Chaldeen, die sy rontom den oven vondt.
26 Ende de Engel des Heeren daelde neder by Azaria ende zijne gesellen inden oven,
27 Ende stiet de vlamme des vyers uyt den oven: ende maeckte het middelste des ovens als of een windeken des dauws suysede, ende het vyer en raeckte haer gantsch niet, ende en dede haer geen verdriet, noch eenige bekommeringe aen.
Het tweede Aenhanghsel AEN DANIEL: Namelijck , ’t Ghesangh der dry Mannen in het vyer, ’t welck na het gebedt AZARIE volght.
51 De dry mannen loven den Heere midden in het vyer. 57 ende vermanen alle schepselen dat’se den Heere willen loven. 83 ende voornamelick de Priesters, ende alle die den Heere vreesen.28 DOE songen de drie als uyt eenen mondt, ende loofden ende presen Godt inden oven, seggende:
29 Gelooft zijt ghy, Heere, ghy Godt onser vaderen, die moet gespresen, ende hoogh geroemt zijn inder eeuwicheyt. Gelooft zy uwen heerlicken name die heyligh is, ende hooch te prijsen ende te roemen inder eeuwicheyt.
30 Gelooft zijt ghy inden Tempel uwer heyliger heerlickheyt, ende hoogh gepresen, ende hoogh verheerlickt zijt ghy inder eeuwicheyt.
31 Gelooft zijt ghy die daer sit op de Cherubim ende siet de diepten aen: ende hoogh gepresen, ende hoogh geroemt zijt ghy inder eeuwicheyt.
32 Gelooft zijt ghy, op den throon der heerlickheyt uwes Coninckrijcks ende hoogh gepresen, ende hoogh verheerlickt zijt ghy inder eeuwicheyt.
33 Gelooft zijt ghy in de vasticheyt des hemels, ende hoogh gepresen, ende verheerlickt inder eeuwicheyt.
34 Alle ghy wercken des Heeren lovet den Heere, prijst ende roemet hem inder eeuwicheyt.
35 Ghy Engelen des Heeren looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
36 Ghy hemelen looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
37 Alle ghy wateren die boven den hemel zijt, looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheydt.
38 Looft den Heere alle ghy heyr-krachten des Heeren, prijst hem ende roemt hem.
39 Looft den Heere ghy Sonne ende ghy Mane, prijst hem, ende roemt hem.
40 Looft den Heere ghy gesternten des hemels, prijst hem, ende roemt hem inder eeuwicheyt.
41 Alle ghy regen ende dauw looft den Heere, prijst hem ende roemt hem inder eeuwicheyt.
42 Ghy winden alle looft den Heere, prijst hem ende looft hem inder eeuwicheyt.
43 Ghy vyer ende hitte looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
44 Koude ende hitte looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
45 Dauw ende rijm lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
46 Ghy nachten ende dagen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
47 Licht ende duysternisse lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
48 Vorst ende koude lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
49 Ys ende sneeuw lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
50 Blixem ende wolcken lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
51 De aerde love den Heere, sy prijse ende roeme hem inder eeuwicheyt.
52 Ghy bergen ende heuvelen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
53 Alles wat in de aerde wast love den Heere: prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
54 Ghy fonteynen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
55 Ghy zeen ende rivieren lovet den Heere, prijst hem, ende roemt hem inder eeuwicheyt.
56 Ghy walvisschen, ende al wat hem roert inde wateren, lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
57 Alle ghy vogelen des Hemels lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
58 Alle ghy wilde gedierten ende vee lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
59 Ghy kinderen der menschen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
60 Israël love den Heere: prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
61 Ghy Priesters des Heeren lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
62 Ghy knechten des Heeren lovet den Heer, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
63 Ghy geesten ende zielen der rechtveerdige lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
64 Ghy heylige ende demoedige van herten lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.
65 Anania, Azaria, Misaël lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt: want hy heeft ons getrocken uyt de helle, ende heeft ons verlost uyt de handt des doots, ende heeft ons behouden uyt het midden vande brandende vlamme des ovens, ende heeft ons behouden uyt het midden des vuyrs.
66 Dancket den Heere, want hy is vriendelick, want zijne barmherticheyt duert inder eeuwicheyt.
67 Ghy alle die den Heere vreest lovet den Godt der Goden, prijst hem ende danckt hem, want sijne barmherticheyt duert in alle eeuwicheyt. Eynde des Gesanghs der dry Mannen in ’t vyer.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024