1 D’Apostel vermaent voorders de stercke datse haer voegen na de swackheyt harer broederen. 3 door het exempel Christi , die niet en heeft hem selven gesocht, maer ons’ voordeel, ’t welck hy uyt de Schriften des Ouden Testaments bevestight, die oock tot onsen troost geschreven zijn. 5 ende datse met eendrachtiger herten Gode en den Heere Christo dienen. 7 Verklaert breeder het exempel Christi , hoe hy gedient heeft, soo den Ioden, 9 als oock den Heydenen, ’t welck hy oock uyt de selve Schriften bewijst. 13 daer by voegende eenen wensch datse in alle Christelijcke deughden ende kennisse mogen toe-nemen. 14 Daerna begint hy te besluyten desen Sendt-brief, ontschuldigende sijne vryheyt in het schrijven. 17 ende verhalende hoe krachtelijck Godt sijnen dienst gesegent heeft, ende hoe getrouwelijck hy den selven bedient heeft. 22 Belooft dat hy tot Roomen, in’t reysen na Spanien, comen sal. 25 ende geeft te kennen , dat hy eerst na Ierusalem moeste reysen, om daer te brengen de aelmoessen der Gemeynten van Macedonien ende Achajen. 30 Versoeckt van haer datse voor hem ende sijnen dienst willen bidden. 33 Ende wenscht haer alles goets van Godt.
1 MAer wy die sterck zijn, zijn schuldigh de swackheden der onstercke te dragen, ende niet ons selven te behagen.
2 Dat dan een yegelick van ons [sijnen ] naesten behage ten goede, tot stichtinge.
3 Want oock Christus en heeft hem selven niet behaeght, maer, gelijck geschreven is, De smadingen der gene die u smaden, zijn op my gevallen.
4 Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onser leeringe te voren geschreven: op dat wy door lijdtsaemheyt ende vertroostinge der Schriften hope hebben souden.
5 Doch de Godt der lijdsaemheyt ende der vertroostinge geve u dat ghy eens gesint zijt onder malcanderen na Christum Iesum.
6 Op dat ghy eendrachtelijck met eenen monde meucht verheerlicken den Godt ende Vader onses Heeren Iesu Christi.
7 Daerom neemt malcanderen aen, ghelijck oock Christus ons aenghenomen heeft tot de heerlijckheydt Godts.
8 Ende ick segge, dat Iesus Christus een dienaer geworden is der Besnijdenisse van wegen de waerheyt Godts, op dat hy bevestigen soude de beloftenissen der Vaderen:
9 Ende de Heydenen Godt van wegen de barmherticheyt souden verheerlijcken: gelijck geschreven is, Daerom sal ick u belijden onder de Heydenen, ende uwen name lof-singen.
10 Ende wederom seght hy, Weest vrolijck ghy Heydenen met sijnen volcke.
11 Ende wederom, Looft den Heere alle ghy Heydenen, ende prijst hem alle ghy volcken.
12 Ende wederom seght Esaias, Daer sal zijn de wortel Iesse, ende die op-staet om over de Heydenen te gebieden: op hem sullen de Heydenen hopen.
13 De Godt nu der hope vervulle u lieden met alle blijdtschap ende vrede in’t gelooven, op dat ghy overvloedich meucht zijn in de hope, door de cracht des Heyligen Geests.
14 Doch mijne broeders, oock ick selve ben versekert van u, dat ghy oock selve vol zijt van goetheyt, vervult met alle kennisse, machtich om oock malcanderen te vermanen.
15 Maer ick hebbe u eens-deels te stoutelijcker geschreven, broeders, u als wederom [dit ] indachtigh makende, om de genade die my van Godt gegeven is:
16 Op dat ick een dienaer Iesu Christi zy onder de Heydenen, het Euangelium Godts bedienende, op dat de offeranden der Heydenen aengenaem worde, geheylicht door den heyligen Geest.
17 So hebbe ick dan roem in Christo Iesu in die dingen die Godt aengaen.
18 Want ick en soude niet durven yet seggen, ’t welck Christus door my niet gewrocht en heeft, tot gehoorsaemheyt der Heydenen, met woorden ende wercken,
19 Door cracht van teeckenen ende wonderheden, [ende ] door de cracht des Geests Godts: soo dat ick van Ierusalem aen, ende rontomme, tot Illyricum toe het Euangelium Christi vervult hebbe.
20 Ende alsoo zeer begeerich geweest ben om het Euangelium te vercondigen, niet daer Christus genoemt was, op dat ick niet op een anders fondament en soude bouwen:
21 Maer, gelijck geschreven is, Den welcken van hem niet en was geboodtschapt, die sullen ’t sien: ende de welcke het niet gehoort en hebben, die sullen ’t verstaen.
22 Waerom ick oock menichmael verhindert geweest ben tot u te komen.
23 Maer nu geen plaetse meer hebbende in dese gewesten, ende van over vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te comen,
24 So wanneer ick na Spanien reyse, so sal ick tot u comen: want ick hope in ’t doorreysen u te sien, ende van u derwaerts geleydt te worden: als ick eerst van u lieder [teghenwoordigheydt ] eens-deels versadight sal zijn.
25 Maer nu reyse ick na Ierusalem, dienende den heyligen.
26 Want het heeft [dien van ] Macedonien ende Achajen goetgedocht een gemeyne hantreyckinge te doen aen de arme onder de heylige die te Ierusalem zijn.
27 Want het heeft haer [so ] goet gedocht: oock zijn sy hare schuldenaers. Want indien de Heydenen harer geestelijcke [goederen ] deelachtich zijn geworden, so zijn sy oock schuldigh haer van lichamelijcke [goederen ] te dienen.
28 Als ick dan dit volbracht, ende haer dese vrucht versegelt sal hebben, so sal ick door u lieder [stadt ] na Spanien afkomen.
29 Ende ick weet dat ick tot u comende, met vollen segen des Euangeliums Christi comen sal.
30 Ende ick bidde u, broeders, door onsen Heere Iesum Christum, ende door de liefde des Geests, dat ghy met my strijdet in de gebeden tot Godt voor my.
31 Op dat ick magh bevrijdt worden van de onghehoorsame in Iudea, ende dat dese mijnen dienst, dien [ick ] aen Ierusalem [doe ], aengenaem zy den heyligen:
32 Op dat ick met blijdtschap, door den wille Godts, tot u magh comen, ende met u verquickt worden.
33 Ende de Godt des vredes zy met u allen. Amen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024