1 Een van de voorgaende seven Engelen brenght den Apostel in een woestijne, ende toont hem de groote Hoere van Babylon, sittende op een roodt Beest, dat seven hoofden, ende tien hoornen heeft. 4 Hare kleedinge, vercieringe, tytelen, ende bloedtdorstigheyt wort beschreven. 7 De Engel verklaert Ioanni, eerst de verborgentheydt van het Beest. 9 Daer nae van sijne seven hoofden, ende van den achtsten Coninck die volgen soude. 12 ende van de tien hoornen, die soo veel Coningen zijn, die hare macht ontfangen met het Beest. 14 welke met het Lam strijden, maer worden van het selve overwonnen. 15 Den Engel verklaert welcke de wateren zijn, daer dese Hoere op sit. 16 ende hoe de Coningen hare macht de Beeste wederom sullen ontnemen. 18 Eyndelick verklaert hy welcke dese Hoere zy.
1 ENde een uyt de seven Enghelen, die de seven phiolen hadden, quam ende sprack met my, ende seyde tot my, Komt herwaerts, ick sal u toonen het oordeel der groote Hoere, die daer sit op vele wateren:
2 Met welcke de Coningen der aerde gehoereert hebben, ende die de aerde bewoonen zijn droncken geworden van den wijn harer hoererie.
3 Ende hy bracht my wech in een woestijne, inden geest, ende ick sagh een vrouwe sittende op een scharlaken-roodt beest, dat vol was van namen der [Godts ]-lasteringe, ende hadde seven hoofden, ende tien hoornen.
4 Ende de vrouwe was bekleedt met purper ende scharlaken, ende verciert met goudt ende kostelick gesteente, ende peerlen, ende hadde in hare handt eenen gouden drinck-beker vol van grouwelen, ende van onreynicheyt harer hoererie.
5 Ende op haer voor-hooft was eenen naem geschreven, [namelick ] Verborgentheyt, de groote Babylon, de moeder der hoererien ende der grouwelen der aerde.
6 Ende ick sagh dat de Vrouwe droncken was van het bloedt der heyligen, ende van het bloedt der getuyghen Iesu. Ende ick verwonderde my, als ickse sagh, met groote verwonderinge.
7 Ende de Engel seyde tot my, Waerom verwondert ghy u? Ick sal u seggen de verborgenheydt der Vrouwe, ende des Beests dat haer draeght, ’t welck de seven hoofden heeft, ende de tien hoornen.
8 Het Beest, dat ghy ghesien hebt, was ende en is niet: ende het sal opkomen uyt den afgrondt, ende ten verderve gaen: ende die op de aerde woonen sullen verwondert zijn ( welcker namen niet en zijn geschreven in het boeck des levens van de grontlegginge der werelt) siende het Beest, dat was, ende niet en is, hoewel het is.
9 Hier is ’t verstandt dat wijsheyt heeft. De seven hoofden zijn seven bergen op welcke de Vrouwe sit.
10 Ende zijn [oock ] seven Coningen: de vijve zijn gevallen, ende de een is, de ander en is noch niet gekomen, ende wanneer hy sal gekomen zijn, moet hy een weynich [tijdts ] blijven.
11 Ende het Beest dat was, ende niet en is, die is oock de achtste [Coninck ], ende is uyt de seven, ende gaet ten verderve.
12 Ende de tien hoornen die ghy gesien hebt, zijn tien Coningen, die het Coninckrijck noch niet en hebben ontfangen, maer als Coningen macht ontfangen op eene uyre met het Beest.
13 Dese hebben eenerley meyninge, ende sullen hare kracht ende macht het Beest overgeven.
14 Dese sullen tegen het Lam krijghen, ende het Lam salse overwinnen, ( want het is een Heere der heeren, ende een Coninck der coningen) ende die met hem zijn, de geroepene, ende uytverkorene, ende geloovige.
15 Ende hy seyde tot my, De wateren die ghy gesien hebt, daer de Hoere sit, zijn volcken ende scharen, ende natien, ende tongen.
16 Ende de tien hoornen die ghy gesien hebt op het Beest, die sullen de Hoere haten, ende sullense woest maken, ende naeckt: ende sy sullen haer vleesch eten, ende sullense met vyer verbranden.
17 Want Godt heeft [haer ] in hare herten gegeven dat sy sijne meyninghe doen, ende dat sy eenerley meyninge doen, ende dat sy haer Coninckrijck het Beest geven tot dat de woorden Godts voleyndicht sullen zijn.
18 Ende de Vrouwe die ghy ghesien hebt, is de groote stadt, die het Coninckrijck heeft over de Coninghen der aerde.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024