David danckt Godt met groote vreuchde voor de victorie, die hy hem tegen sijne vyanden verleent hadde: bespott haren ydelen roem ende trotze aenslagen: prijst Godts gerechticheyt in’t haten ende straffen der godtloosen, ende sijne trouwe in’t verlossen der verdruckte vroomen, die hy noodicht tot Godes lof, ende bidt wijders om continuatie van Godts genade, ende vernietinge vande macht ende aenslagen sijner vyanden.
1 EEn Psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op Muth Labben .
2 Ick sal den HEERE loven met mijn gantsche herte; Ick sal alle uwe wonderen vertellen.
3 In u sal ick my verblijden, ende van vreuchde opspringen; Ick sal uwen Naem psalmsingen, ô Alderhoochste.
4 Om dat mijne vyanden achterwaerts gekeert, gevallen, ende vergaen zijn van u aengesichte.
5 Want ghy hebt mijn recht ende mijne rechts sake afgedaen: Ghy hebt geseten op den Throon, o Richter der gerechticheyt.
6 Ghy hebt de Heydenen gescholden, den godtloosen verdaen, haren naem uytgedelcht, tot in eeuwicheyt ende altoos.
7 O vyant, zijn de verwoestingen voleyndt in eeuwicheyt? ende hebt ghy de steden uytgeroeyt? haerlieder gedachtenisse is [met] hen vergaen.
8 Maer de HEERE sal in eeuwicheyt sitten; hy heeft sijnen Throon bereydt ten gerichte.
9 Ende hy selfs sal de werelt richten in gerechticheyt, ende de volcken oordeelen in rechtmaticheden.
10 Ende de HEERE sal een hooch vertreck zijn voor den verdruckten; een hooch vertreck in tijden van benautheyt.
11 Ende die uwen Naem kennen, sullen op u vertrouwen, om dat ghy, HEERE, niet en hebt verlaten de gene die u soecken.
12 Psalm-singet den HEERE, die te Zion woont; verkondiget onder de volcken sijne daden.
13 Want hy soeckt de bloetstortingen, hy gedenckt der selver: hy en vergeet het geroep der elendigen niet.
14 Zijt my genadich, HEERE, siet mijne elende aen, van mijne haters [my aengedaen ]; ghy die my verhoogt uyt de poorten des doots:
15 Op dat ick uwen gantschen lof in de poorten der dochter Zions vertelle; dat ick my verheuge in u heyl.
16 De heydenen zijn gesoncken inde groeve, [die] sy gemaeckt hadden; haerlieder voet is gevangen in’t net, dat sy verborgen hadden.
17 De HEERE is bekent geworden; hy heeft Recht gedaen: de godtloose is verstrickt in’t werck sijner handen ; Higgajon, Sela!
18 De godtloose sullen te rugge keeren nae de helle toe; alle Godt-vergetende Heydenen.
19 Want de nootdurftige en sal niet voor altoos vergeten worden, [noch] de verwachtinge der elendigen in eeuwicheyt verloren zijn.
20 Staet op, HEERE, laet den mensche sich niet verstercken; Laet de Heydenen voor u aengesichte geoordeelt worden.
21 O HEERE, jaecht hen vreese aen; laet de Heydenen weten, [dat] sy menschen zijn, Sela!
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024