De Prophete vermaent hebbende tot opmerckinge, leeringe, ende predikinge van Godts woort ende werken, verhaelt in ’t lange Godts vaderlicke liefde ende lanckduerige lanckmoedicheyt, door de welcke hy gestreden hebbende tegen de menichvuldige ondanckbaerheyt sijns volcks, eyndlick Silo verlaten, ende d’andere stammen voorby-gaende, Zion in Iuda tot de plaetse sijns Godts-diensts, ende David uyt den stam Iuda, tot het Coninckrijcke verkoren heeft, zijnde een voorbeelt van Christi eeuwich Coninckrijck.
1 EEn’ onderwijsinge Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget ulieder oore tot de redenen mijns monts.
2 Ick sal mijnen mont opdoen met spreucken: ick sal verborgentheden overvloedichlick uyt storten, van outs her:
3 Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben.
4 Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft.
5 Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken.
6 Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen.
7 Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeden; maer sijne geboden bewaren.
8 Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een wederhoorich ende wederspannich geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt.
9 De kinderen Ephraims, gewapende boog-schutters, keerden om ten dage des strijts.
10 Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet.
11 Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien.
12 Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den velde Zoans.
13 Hy cloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’ hy staen als eenen hoop.
14 Ende hy leyddese des daechs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers.
15 Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedich, als [uyt] afgronden.
16 Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’ de wateren afdalen als rivieren.
17 Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhoochsten in de dorre wildernisse.
18 Ende sy versochten Godt in haer herte: begeerende spijse nae haren lust,
19 Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten inde woestijne?
20 Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uyt vloeyden, ende beken overvloedichlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden?
21 Daerom hoorde de HEERE, ende wert verbolgen: ende een vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn ginck oock op tegen Israël.
22 Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden.
23 Daer hy den wolcken van boven geboodt, ende de deuren des hemels opende;
24 Ende regende op hen het Man om te eten, ende gaf hen hemels-koorn.
25 Een yegelick at het broot der Machtigen: hy sondt hen teerkost tot versadinge.
26 Hy dreef den Oosten-wint voort inden hemel, ende voerde den Suyden-wint aen door sijne sterckte;
27 Ende regende op hen vleesch als stof, ende gevleugelt gevogelte als zant der zeen;
28 Ende dede’t vallen in’t midden sijns legers, rondtom sijne wooningen.
29 Doe aten sy, ende werden seer sat: so dat hy hen haren lust toebrachte.
30 Sy en waren noch niet vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont:
31 Als Godts toorn tegen hen opginck, dat hy van hare vetste doodde, ende de uytgelesene Israëls nedervelde.
32 Boven dit alles sondichden sy noch, ende en geloofden niet, door sijne wonderen.
33 Dies deed hy hare dagen vergaen in ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge.
34 Als hyse doodde, so vraechden sy nae hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroech;
35 Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhoochste haer verlosser.
36 Ende sy vleyden hem met haren monde; ende logen hem met hare tonge.
37 Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont.
38 Doch hy, barmhertich zijnde, versoende de ongerechticheyt, ende en verdorfse niet; maer wendde dickwijls sijnen toorn af, ende en weckte sijne gantsche grimmicheyt niet op.
39 Ende hy dachte dat sy vleesch waren: een wint die henen gaet ende niet wederkeert.
40 Hoe dickwijls verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem smerte aen in de wildernisse!
41 Want sy quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den Heyligen Israëls een perck.
42 Sy en dachten niet aen sijne hant; aen den dach, doe hyse van den wederpartijder verloste.
43 Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde Zoans:
44 Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken.
45 Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende vorschen die haer verdorven.
46 Ende hy gaf haer gewas den kruyt-worm; ende haren arbeyt den sprinckhaen.
47 Hy doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijg-boomen door vyerigen hagel-steen.
48 Oock gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den vyerigen kolen.
49 Hy sondt onder hen de hitticheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benaeutheyt; [met] uytsendinge der boden van veel quaets.
50 Hy woech een pat, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende haer gedierte gaf hy aen de pestilentie over.
51 Ende hy sloech al het eerstgeboren in Egypten; het beginsel der krachten in de tenten Chams.
52 Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne.
53 Ia hy leyddese sekerlick, so datse niet en vreesden: want de zee hadde hare vyanden overdeckt.
54 Ende hy brachtse tot de lantpale sijner heylicheyt: tot desen berch, [dien] sijne rechterhant verkregen heeft.
55 Ende hy verdreef voor haer aengesichte de heydenen, ende deedse vallen in’t snoer [harer] erffenisse; ende deed de stammen Israëls in hare tenten woonen .
56 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhoochsten; ende en onderhielden sijne getuychenissen niet.
57 Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouw-looslick, gelijck hare vaders: sy zijn omgekeert, als een bedriechlicke boge.
58 Ende sy verweckten hem tot toorn door hare hoochten; ende verweckten hem tot yver door hare gesnedene beelden .
59 Godt hoorde’t ende wert verbolgen; ende versmaedde Israël seer.
60 Dies verliet hy den Tabernakel te Silo; de Tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de menschen.
61 Ende hy gaf sijne sterckte in de gevanckenisse; ende sijne heerlickheyt inde hant des wederpartijders.
62 Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erffenisse.
63 Het vyer verteerde hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet gepresen.
64 Hare Priesters vielen door ’t sweert; ende hare weduwen en weenden niet.
65 Doe ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een helt die juycht van den wijn.
66 Ende hy sloech sijne wederpartijders aen’t achterste; hy deed’ hen eeuwige smaetheyt aen.
67 Doch hy verwierp de Tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet.
68 Maer hy verkoos den stam Iuda; den berch Zion, dien hy lief hadde.
69 Ende hy bouwde sijn Heylichdom als hoochten; als de aerde, die hy gegrondt heeft in eeuwicheyt.
70 Ende hy verkoos sijnen knecht David; ende nam hem van de schaepskoyen.
71 Van achter de soogende [schapen] deed hy hem komen, om te weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erffenisse.
72 Oock heeft hyse geweydt nae de oprechticheyt sijnes herten; ende heeftse geleydt met een seer verstandich beleyt sijner handen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024