De kercke Godts klaecht over de grouwelicke verwoestingen, die de vyanden overal, bysonderlick in den Tempel ende Synagogen, hadden aengerecht: ende hem voordragende des vyants wreetheyt ende Godts-lasteringen, het tegenwoordich gebreck van Godts gewoonlicke genaden-teeckenen , sijne voorgaende wonderen ende weldaden, den elendigen staet sijner beminde ende weerloose kercke, ende de vasticheyt sijns verbonts, bidt om verlossinge, tot sijner eere, ende der vyanden beschaemtheyt.
1 EEn’ onderwijsinge, voor Asaph. o Godt, waerom verstoot ghy in eeuwicheyt? [waerom] soude uwen toorn roocken tegen de schapen uwer weyde?
2 Gedenckt aen uwe Vergaderinge, [die] ghy van outs verworven hebt; de roede uwer erffenisse, [die] ghy verlost hebt; den berch Zion, daer op ghy gewoont hebt.
3 Heft uwe voeten op, tot de eeuwige verwoestingen: de vyant heeft alles in het Heylichdom verdorven.
4 Uwe wederpartijders hebben in’t midden van uwe vergaderplaetsen gebrult: sy hebben hare teeckenen tot teeckenen gestelt.
5 Een yeder werter bekent, als een die de bijlen om hooge aenbrengt in de dichticheyt van een geboomte.
6 Alsoo hebben sy nu der selver graveerselen t’samen met houweelen ende beuck-hamers in stucken geslagen.
7 Sy hebben uwe heylichdommen in’t vyer gesett: ter aerden toe, hebben sy de wooninge uwes Naems ontheylicht.
8 Sy hebben in haer herte geseyt; Laetse ons te samen uytplunderen: sy hebben alle Godts vergader-plaetsen in den lande verbrandt.
9 Wy en sien onse teeckenen niet; Daer en is geen Prophete meer: nochte yemant by ons, die wete hoe lange.
10 Hoe lange, o Godt, sal de wederpartijder smaden? sal de vyant uwen Naem in eeuwicheyt lasteren?
11 Waerom treckt ghy uwe hant, ja uwe rechterhant, af? [trecktse] uyt het midden van uwen boesem, maeckt een eynde.
12 Evenwel is Godt mijn Coninck van outs af; die verlossingen werckt in’t midden der aerden.
13 Ghy hebt door uwe sterckte de zee gespleten; Ghy hebt de koppen der Draken inde wateren verbroken.
14 Ghy hebt de koppen des Leviathans verplettert: Ghy hebt hem tot spijse gegeven den volcke in dorre plaetsen.
15 Ghy hebt eene fonteyne ende beke gekloven: ghy hebt stercke rivieren uytgedroocht.
16 De dach is uwe, oock is de nacht uwe: ghy hebt het licht ende de Sonne bereydt.
17 Ghy hebt alle de palen der aerde gestelt: somer ende winter, die hebt ghy geformeert.
18 Gedenckt hier aen: De vyant heeft den HEERE gesmaedt: ende een dwaes volck heeft uwen Name gelastert.
19 En geeft aen het wilt gedierte de ziele uwer tortelduyve niet over: den hoop uwer elendigen en vergeet niet in eeuwicheyt.
20 Aenschouwt het verbont: want de duystere plaetsen des lants zijn vol wooningen van gewelt.
21 Laet den verdruckten niet beschaemt wederkeeren: Laet den elendigen ende nootdurftigen uwen Name prijsen.
22 Staet op, o Godt, twist uwe twist-sake: gedenckt der smaetheyt, [die] u vanden dwasen [wedervaert] den gantschen dach.
23 Vergeet niet des geroeps uwer wederpartijders; het getier der gener die tegen u opstaen klimt geduerichlick op.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024