David bidt Godt, dat hy hem behoede ende berge voor sijne vyanden, welcker listige, wreede ende godtloose practijcken hy beschrijft, voorseggende met eenen, haren onderganck, tot Godes eere, ende der vroomen vreuchde.
1 EEn Psalm Davids: voor den Opper-sang-meester.
2 Hoort, ô Godt, mijne stemme in mijn geklach: behoedt mijn leven voor des vyants schrick.
3 Verbercht my voor den heymelicken raedt der boosdoenders; voor de oproericheyt van de werckers der ongerechticheyt.
4 Die hare tonge scherpen als een sweert; een bitter woort aenleggen [als] hare pijle:
5 Om in verborgene plaetsen den oprechten te schieten: haestich schieten sy nae hem, ende en vreesen niet.
6 Sy stercken haer selven [in] eene boose sake; sy houden sprake van stricken te verbergen: sy seggen, Wie salse sien?
7 Sy doorsoecken allerley schalckheyt, ten uytersten doorsoecken sy wat te doorsoecken is; selfs het binnenste eens mans, ende het diep herte.
8 Maer Godt salse haestich met eene pijle schieten: hare plagen zijnder.
9 Ende hare tonge salse doen aenstooten tegen haer selven: een yeder diese siet sal sich wech packen.
10 Ende allen menschen sullen vreesen, ende Godts werck verkondigen, ende sijn doen verstandelick aenmercken.
11 De rechtveerdige sal sich verblijden in den HEERE, ende op hem betrouwen: ende alle oprechte van herten sullen sich beroemen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024