David gevlucht ende in groot perijckel zijnde, bidt om verlossinge, nae zijn geloove, ende Godts voorgaende weldaden: vertrouwende dat Godt hem hier sijn leven sal verlengen, ende hier na het eeuwige schencken, om des Messie wille, van wiens onverganckelick Coninckrijck hy propheteert, met belofte van danckbaerheyt.
1 [EEn Psalm] Davids: voor den Opper-sang-meester, op Neginath.
2 O Godt, hoort mijn geschrey, merckt op mijn gebedt.
3 Van het eynde des lants roep ick tot u, als mijn herte overstelpt is: Leydt my op eenen rotz-steen, [die] my te hooge soude zijn.
4 Want ghy zijt my eene toevlucht geweest, een stercke toren voor den vyant.
5 Ick sal in uwe hutte verkeeren [in] eeuwicheden: Ick sal mijn toevlucht nemen in ’t verborgene uwer vleugelen, Sela!
6 Want ghy, o Godt, hebt gehoort nae mijne geloften: ghy hebt [my] gegeven de erffenisse der gener, die uwen Naem vreesen.
7 Ghy sult dagen tot des Conincks dagen toedoen: sijne jaren, sullen zijn als van geslachte tot geslachte.
8 Hy sal eeuwichlick voor Godts aengesichte sitten: bereydt goedertierenheyt ende waerheyt, datse hem behoeden.
9 So sal ick uwen Name psalm-singen in eeuwicheyt: op dat ick mijne geloften betale, dach by dach.