David voor Saul vluchtende, bidt Godt om genade ende bescherminge, waer van hy sich oock versekert, ende beschrijvende de bitterheyt sijner vyanden, voorseyt haren val, ende is bereyt om Godt te loven.
1 EEn gouden kleynoot Davids, voor den Opper-sang-meester, Altascheth, als hy voor Sauls aengesichte vloodt, in de speloncke.
2 Zijt my genadich, o Godt, zijt my genadich; want mijne ziele betrouwt op u, ende ick neme mijn toevlucht onder de schaduwe uwer vleugelen: tot dat de verdervingen sullen voor by zijn gegaen.
3 Ick sal roepen tot Godt, den Alderhoochsten, tot Godt, die’t aen my voleynden sal.
4 Hy sal van den hemel senden, ende my verlossen, te schanden makende den genen die my soeckt op te slocken, Sela! Godt sal sijne goedertierenheyt ende sijne waerheyt senden.
5 Mijne ziele is in’t midden der leeuwen, ick ligge [onder] stoke-branden, menschen kinderen, welcker tanden spiessen ende pijlen zijn: ende hare tonge een scherp sweert.
6 Verheft u boven de hemelen, ô Godt: uwe eere zy over de gantsche aerde.
7 Sy hebben een net bereydt voor mijne gangen , mijne ziele was nedergebuckt; sy hebben eenen kuyl voor mijn aengesicht gegraven: sy zijnder midden in gevallen, Sela!
8 Mijn herte is bereyt, o Godt, mijn herte is bereydt: ick sal singen, ende psalm-singen.
9 Waeckt op mijne eere, waeckt op, ghy luyte ende harpe: ick sal in den dageraet opwaken.
10 Ick sal u loven onder de volcken, o Heere: ick sal u psalm-singen onder de natien.
11 Want uwe goedertierenheyt is groot tot aen de hemelen: ende uwe waerheyt tot aen de bovenste wolcken.
12 Verheft u boven de hemelen, o Godt: uwe eere zy over de gantsche aerde.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024