David door Sauls gestadige vervolginge in handen der Philistijnen gekomen zijnde, klaecht tot Godt over al sijn lijden, weenen ende swerven, bidt om genade ende sijner vyanden straffe, roemt Godts woort, vertrouwt op de vervullinge, ende belooft daer voor danckbaerheyt.
1 EEn gouden kleynoot Davids, voor den Opper-sang-meester, op Ionath Elem Rechokim: als de Philistijnen hem gegrepen hadden te Gath.
2 Zijt my genadich, ô Godt, want de mensch soeckt my op te slocken: den gantschen dach dringt my de bestrijder.
3 Mijne verspieders soecken [my] den gantschen dach op te slocken: want ick hebbe vele bestrijders, ô Alderhoochste!
4 Ten dage [als] ick sal vreesen, sal ick op u vertrouwen.
5 In Godt sal ick sijn woort prijsen; ick vertrouwe op Godt, ick en sal niet vreesen: wat soude my vleesch doen?
6 Den gantschen dach verdraeyen sy mijne woorden: alle hare gedachten zijn tegen my ten quade.
7 Sy rotten te samen, sy versteken sich, sy passen op mijne hielen: als die op mijne ziele wachten.
8 Souden sy om [hare] ongerechticheyt vrygaen? Stort de volcken neder in toorne, ô Godt.
9 Ghy hebt mijn omswerven getelt; legt mijne tranen in uwe vlessche: en zijnse niet in u register?
10 Dan sullen mijne vyanden achterwaerts keeren, ten dage als ick roepen sal: Dit weet ick, dat Godt met my is.
11 In Godt sal ick het woort prijsen: In den HEERE sal ick het woort prijsen.
12 Ich vertrouwe op Godt, ick en sal niet vreesen: wat soude my de mensche doen?
13 O Godt, op my zijn uwe geloften: ick sal u danck-seggingen vergelden.
14 Want ghy hebt mijne ziele gereddet van den doot: oock niet mijne voeten van aenstoot, om voor Godts aengesicht te wandelen in het licht der levendigen?
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024